HR, 09-09-1998, nr. 33 563
ECLI:NL:HR:1998:AA2368
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-09-1998
- Zaaknummer
33 563
- LJN
AA2368
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2368, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑09‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
art. 4 Uitvoeringsbesluit belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992
- Vindplaatsen
WFR 1998/1338, 1
V-N 1998/48.23 met annotatie van Redactie
Uitspraak 09‑09‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 13 juni 1997 betreffende na te melden naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen opgelegd ten bedrage van f 7.990,-- aan enkelvoudige belasting, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie.
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitge- gaan: Op 6 april 1994 is aan belanghebbende een vergunning verleend voor de voorwaardelijke vrijstelling van belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: de BPM) voor een door belanghebbende als verhuisgoed uit België ingevoerde personenauto (hierna: de auto). De auto is op 8 juli 1994 geregistreerd in het Nederlandse kentekenregister. Tussen 7 en 9 december 1994 is de auto ontvreemd. Door belanghebbende en namens de verzekeraar is op 29 december 1994 een "Akte van eigendomsoverdrachtÓ getekend, waarbij belanghebbende heeft verklaard met de verzekeraar te zijn overeengekomen dat hij, bij de finale kwijting, aan de verzekeraar de feitelijke macht afstaat die nog over de auto kan worden uitgeoefend. Op 2 maart 1995 heeft de verzekeraar aan belanghebbende de schade (zijnde de dagwaarde inclusief de BPM) uitgekeerd. De auto is niet teruggevonden.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat, gelet op de bepalingen in de "Akte van eigendomsoverdracht", gelezen in verband met artikel 3.J van de Gemeenschappelijke voorwaarden Pakketverzekering, belanghebbende op 29 december 1994, derhalve v--r het verstrijken van de termijn van 12 maanden, genoemd in voorwaarde 3.0 van de vergunning, de auto heeft overgedragen in de zin van artikel 7 van V erordening (EEG), nr. 918/83 van 28 maart 1983.
3.3. Dit oordeel wordt door de middelen terecht bestreden. Vast staat immers dat de auto is gestolen, dat de eigendom ervan door belanghebbende is overgedragen aan de verzekeraar, doch dat de verzekeraar niet de feitelijke beschikkingsmacht heeft verkregen, aangezien de auto niet is teruggevonden. Krachtens artikel 4, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit belasting van personenautoís en motorrijwielen 1992 is ter zake van de onderhavige vrijstelling het bepaalde in Hoofdstuk I, Titel I van voormelde verordening van overeenkomstige toepassing. Naar niet voor redelijke twijfel vatbaar is, kan de enkele overdracht van de eigendom aan de verzekeraar, als hiervÛÛr in 3.1 bedoeld, niet worden aangemerkt als uitlenen, verpanden, verhuren of overdragen in de zin van artikel 7 van die verordening.
3.4. Op grond van het hierv--r in 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. De middelen behoeven voor het overige geen behandeling. De naheffingsaanslag dient te worden vernietigd.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie en het geding voor het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag: gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 315,--, alsmede het bij het Hof gestorte griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van f 75,--, derhalve in totaal f 390,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financi'n in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand; veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op f 1.420,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst aan de Staat als de rechtspersoon die de bij het Hof gemaakte kosten moet vergoeden.
Dit arrest is op 9 september 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, De Moor, Van der Putt-Lauwers en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.