Dit recht is schuldig wanneer krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden in Nederland woonde (artikel 1, eerste lid) of geacht wordt in Nederland te hebben gewoond (art. 2 en 3). De verklaring van vermoedelijk overlijden wordt hierbij met werkelijk overlijden gelijkgesteld (art. 4). De vraag of iemand ten tijde van zijn overlijden binnen het Rijk woonde, moet worden beantwoord op de voet van artikel 4, eerste lid, van de AWR (naar de omstandigheden van het geval).
Indien er dus een nalatenschap is van een persoon die ten tijde van diens overlijden in Nederland woonde, dan is erfbelasting verschuldigd van hetgeen ieder verkrijgt krachtens erfrecht, eventueel na aftrek van zijn aandeel in de daarvoor krachtens art. 20 SW 1956 voor aftrek in aanmerking komende schulden, legaten en lasten (art. 5). De woonplaats van de verkrijger is niet van belang.
Daarnaast assimileert de wet diverse rechtshandelingen aan verkrijgingen krachtens erfrecht, de zogenoemde fictieve verkrijgingen. Deze gevallen zijn:
1.
De verkrijging van vergunningen en aanspraken bij of na overlijden van de erflater, indien die verkrijging rechtstreeks verband houdt met de omstandigheid dat de erflater die of dergelijke vergunningen en aanspraken bezat (art. 1, tweede lid);
2.
Wanneer een in gemeenschap gehuwde geniet, tengevolge van de door de erfgenamen van zijn echtgenoot gedane afstand van de gemeenschap (art. 6);
3.
Wanneer, behoudens uitzondering, goederen, niet-zijnde registergoederen of de daarop betrekking hebbende bewijsstukken bij het overlijden onder de overledene berustten of voor hem door anderen werden bewaard of bezeten en deze goederen of bewijsstukken aan bepaalde personen moeten worden afgegeven (art. 8);
4.
Wat door de erflater is schuldig erkend bij testament (art. 8, derde lid);
5.
Wanneer, ook weer behoudens uitzonderingen, verkregen is door de echtgenoot van de erflater of door zijn bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun echtgenoten of in bepaalde gevallen door een verkrijger die met de erflater een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd, ten koste van erflaters vermogen in verband met een rechtshandeling, waarbij erflater partij was en deze zelf tot zijn overlijden of een daarmede verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, welke ten laste is gekomen van voornoemde verkrijgers (art. 10);
6.
Wanneer het aandeel van een erflater in goederen ten gevolge van een overeenkomst bij zijn overlijden hetzij verblijft of kan worden toebedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen door de mede-eigenaren of één of meer van hen, mits zijnde de echtgenoot van de erflater of diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun echtgenoten of in bepaalde gevallen iemand die met de erflater een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Gelijke fictie is geschreven indien gehele goederen krachtens overeenkomst bij overlijden van de eigenaar zullen toebehoren aan of kunnen worden overgenomen door één of meer van voorgenoemde personen (art. 11);
7.
Behoudens uitzonderingen, giften die binnen 180 dagen voorafgaand aan het overlijden zijn gedaan (art. 12);
8.
Wanneer ten gevolge van of na het overlijden van de erflater wordt verkregen krachtens overeenkomst van levensverzekering — inclusief ongevallenverzekering — of krachtens een beding ten behoeve van een derde, voor zover de verkrijging kan worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater (artikel 13);
9.
Indien in bepaalde gevallen aandelen, winstbewijzen of bewijzen van deelgerechtigdheid in een pensioen- of lijfrentelichaam worden verkregen (art. 13a);
10.
Het vruchtgebruik van een geldbedrag in geval van een direct opeisbare renteloze of laagrentende lening (art. 15);
11.
De verkrijging van vermogen behorend tot een afgezonderd particulier vermogen (art. 16) en
12.
Indien een van schenkbelasting vrijgestelde verkrijging plaatsheeft, die haar grond vindt in de voldoening aan een natuurlijke verbintenis tot verzorging na het overlijden van de schuldenaar (art. 33, eerste lid, onder 12 , tweede volzin).
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.5.5
Aant. 1.5.5 De erfbelasting
Actueel t/m 15-11-2024
15-11-2024, het commentaar is bijgewerkt t/m BNB 2024/123 en V-N 2024/47.60
01-08-1956 tot: -
Vakstudie Successiewet, aanhef SW 1956, aant. 1.5.5
Schenk- en erfbelasting / Algemeen
Successiewet 1956 aanhef regeling
Beschouwing
Dit recht is schuldig wanneer krachtens erfrecht wordt verkregen door het overlijden van iemand, die ten tijde van dat overlijden in Nederland woonde (artikel 1, eerste lid) of geacht wordt in Nederland te hebben gewoond (art. 2 en 3). De verklaring van vermoedelijk overlijden wordt hierbij met werkelijk overlijden gelijkgesteld (art. 4). De vraag of iemand ten tijde van zijn overlijden binnen het Rijk woonde, moet worden beantwoord op de voet van artikel 4, eerste lid, van de AWR (naar de omstandigheden van het geval).
Indien er dus een nalatenschap is van een persoon die ten tijde van diens overlijden in Nederland woonde, dan is erfbelasting verschuldigd van hetgeen ieder verkrijgt krachtens erfrecht, eventueel na aftrek van zijn aandeel in de daarvoor krachtens art. 20 SW 1956 voor aftrek in aanmerking komende schulden, legaten en lasten (art. 5). De woonplaats van de verkrijger is niet van belang.
Daarnaast assimileert de wet diverse rechtshandelingen aan verkrijgingen krachtens erfrecht, de zogenoemde fictieve verkrijgingen. Deze gevallen zijn:
De verkrijging van vergunningen en aanspraken bij of na overlijden van de erflater, indien die verkrijging rechtstreeks verband houdt met de omstandigheid dat de erflater die of dergelijke vergunningen en aanspraken bezat (art. 1, tweede lid);
Wanneer een in gemeenschap gehuwde geniet, tengevolge van de door de erfgenamen van zijn echtgenoot gedane afstand van de gemeenschap (art. 6);
Wanneer, behoudens uitzondering, goederen, niet-zijnde registergoederen of de daarop betrekking hebbende bewijsstukken bij het overlijden onder de overledene berustten of voor hem door anderen werden bewaard of bezeten en deze goederen of bewijsstukken aan bepaalde personen moeten worden afgegeven (art. 8);
Wat door de erflater is schuldig erkend bij testament (art. 8, derde lid);
Wanneer, ook weer behoudens uitzonderingen, verkregen is door de echtgenoot van de erflater of door zijn bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun echtgenoten of in bepaalde gevallen door een verkrijger die met de erflater een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd, ten koste van erflaters vermogen in verband met een rechtshandeling, waarbij erflater partij was en deze zelf tot zijn overlijden of een daarmede verband houdend tijdstip het genot heeft gehad van een vruchtgebruik of een periodieke uitkering, welke ten laste is gekomen van voornoemde verkrijgers (art. 10);
Wanneer het aandeel van een erflater in goederen ten gevolge van een overeenkomst bij zijn overlijden hetzij verblijft of kan worden toebedeeld aan, hetzij kan worden overgenomen door de mede-eigenaren of één of meer van hen, mits zijnde de echtgenoot van de erflater of diens bloed- of aanverwanten tot en met de vierde graad of hun echtgenoten of in bepaalde gevallen iemand die met de erflater een gemeenschappelijke huishouding heeft gevoerd. Gelijke fictie is geschreven indien gehele goederen krachtens overeenkomst bij overlijden van de eigenaar zullen toebehoren aan of kunnen worden overgenomen door één of meer van voorgenoemde personen (art. 11);
Behoudens uitzonderingen, giften die binnen 180 dagen voorafgaand aan het overlijden zijn gedaan (art. 12);
Wanneer ten gevolge van of na het overlijden van de erflater wordt verkregen krachtens overeenkomst van levensverzekering — inclusief ongevallenverzekering — of krachtens een beding ten behoeve van een derde, voor zover de verkrijging kan worden toegerekend aan een onttrekking aan het vermogen van de erflater (artikel 13);
Indien in bepaalde gevallen aandelen, winstbewijzen of bewijzen van deelgerechtigdheid in een pensioen- of lijfrentelichaam worden verkregen (art. 13a);
Het vruchtgebruik van een geldbedrag in geval van een direct opeisbare renteloze of laagrentende lening (art. 15);
De verkrijging van vermogen behorend tot een afgezonderd particulier vermogen (art. 16) en
Indien een van schenkbelasting vrijgestelde verkrijging plaatsheeft, die haar grond vindt in de voldoening aan een natuurlijke verbintenis tot verzorging na het overlijden van de schuldenaar (art. 33, eerste lid, onder 12 , tweede volzin).