HR, 19-04-2000, nr. 34 986
ECLI:NL:HR:2000:AA5543
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-04-2000
- Zaaknummer
34 986
- LJN
AA5543
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5543, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑04‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
- Vindplaatsen
WFR 2000/699, 2
V-N 2000/20.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/617 met annotatie van mr. J. Zandee-Dingemanse
Uitspraak 19‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 34986
19 april 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Canada) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 11 december 1998 betreffende de hem voor het jaar 1995 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1995 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 44.435,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur bevestigd. De uitspraak van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de klachten
3.1. In cassatie herhaalt belanghebbende zijn ook voor het Hof aangevoerde klachten dat het hoge arbeidskostenforfait voor werkenden (artikel 37, lid 1, aanhef en letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de voor 1995 geldende tekst, hierna: de Wet) ten opzichte van het lage forfait voor niet-werkenden (letter b van die bepaling) , alsmede de vrijstelling voor rente uit spaarloonregelingen voor werknemers en de daaraan verbonden zogenoemde desaldering (artikel 47a, lid 2, aanhef en letter b, van de Wet) discriminatie van niet-werkenden ten opzichte van werkenden opleveren. Nu deze klachten het discriminerende karakter van wettelijke regelingen aan de orde stellen, moeten zij kennelijk aldus worden begrepen dat daarin een beroep wordt gedaan op onverenigbaarheid van die regelingen met artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM in verbinding met artikel 1 Protocol 1.
3.2 De klachten zijn in zoverre gegrond dat het Hof in zijn uitspraak in het geheel niet op deze punten is ingegaan. De klachten kunnen echter in verband met het navolgende niet tot cassatie leiden.
3.3 Met betrekking tot het arbeidskostenforfait geldt dat voorzover de in artikel 37 van de Wet vermelde bedragen kunnen worden geacht in overeenstemming te zijn met de oorspronkelijke opzet van de regeling als een regel van bewijsrechtelijke aard, die voor het merendeel van de hierbij betrokken belastingplichtigen hun werkelijke arbeidskosten zo goed mogelijk benadert, de wetgever terecht verschil heeft gemaakt tussen de bedragen voor werkenden en niet-werkenden. Dit verschil berust immers op het alleszins reële uitgangspunt dat in het algemeen niet-werkenden, anders dan werkenden, geen kosten behoeven te maken ter verwerving, inning of behoud van hun arbeidsinkomsten (Toelichting bij de zevende nota van wijziging, Kamerstukken II 1959/60, 5380, nr. 137, blz. 2). Voorzover dit verschil groter is dan in overeenstemming is met de oorspronkelijke opzet van de regeling, wordt het gerechtvaardigd door het daarmee nagestreefde doel, een prikkel voor niet-actieven tot toetreding tot de arbeidsmarkt door het toekennen van een voordeel aan werkenden, waarmee een op zichzelf geoorloofd doel van overheidsbeleid wordt nagestreefd
(H.R. 12 mei 1999, nr. 33320, BNB 1999/271, onder 3.8).
3.4. Wat betreft de rentevrijstelling, deze is in de Wet opgenomen als gevolg van een amendement van de Kamerleden Melkert en Smits op het wetsontwerp dat heeft geleid tot de Wet van 1 november 1993, Stb. 573, die strekte tot het bevorderen van werknemersparticipaties en winstdelings- en spaarregelingen voor werknemers. Ter toelichting op het amendement heeft de heer Melkert onder meer opgemerkt:
"Voorkomen moet worden dat over de opbrengsten van
winstdelen of sparen volgens de voorgestelde
regeling alsnog inkomstenbelasting wordt geheven.
( ... ) Anders zou althans voor sommigen alsnog het
positieve effect van de fiscale faciliteiten van
deze regeling, langs de achterdeur van de loon- en
inkomstenbelasting, worden weggenomen. Immers, in
dat kader gaan de dividend- en rentevrijstellingen
tot aan een bepaald plafond" (Handelingen II
1993/94, blz. 6729).
Voorts is in de Memorie van Toelichting bij de Wet van 23 december 1994, Stb. 936, waarbij het regime voor werknemersspaarregelingen is aangepast en de rentevrijstelling is aangevuld met de zogenoemde desaldering, opgemerkt:
"In de hernieuwde afweging van de mix van mogelijke faciliteiten rond de werknemersspaarregelingen zijn wij van oordeel dat deze desaldering daarvan een betekenisvol onderdeel uitmaakt. Het onderscheid dat ontstaat met rente genoten op vergelijkbare spaartegoeden wordt gerechtvaardigd door de wens werknemersspaarregelingen, ten opzichte van andere spaarregelingen, een extra fiscale stimulans te geven" (Kamerstukken II 1993/94, 23 943, nr. 3, blz. 6).
3.5 Deze redengeving komt erop neer dat met de rentevrijstelling is beoogd de spaarloonregeling voor
werknemers aantrekkelijker te maken, zodat deze beter aan haar doel -onder meer bevordering van de werkgelegenheid door matiging van loonkosten- kan beantwoorden, terwijl de desaldering kennelijk ertoe strekt te voorkomen dat dit effect van de rentevrijstelling in een aantal gevallen niet wordt bereikt. In deze redenen heeft de wetgever, de beoordelingsvrijheid die hem te dezen toekomt in aanmerking genomen, een rechtvaardiging aanwezig kunnen achten voor de ongelijke behandeling van rente op tegoeden uit werknemersspaarregelingen ten opzichte van rente op andere tegoeden. Ook wat dit betreft faalt de klacht derhalve.
3.6 Voor het overige kunnen de klachten niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien artikel 101a van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 19 april 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond en Pos in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fase, en op die datum in het openbaar uitgesproken.