HR, 03-03-1993, nr. 28 598
ECLI:NL:HR:1993:ZC5271
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-03-1993
- Zaaknummer
28 598
- LJN
ZC5271
- Roepnaam
earn-outarrest
Schattingsjurisprudentie
- Vakgebied(en)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1993:ZC5271, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑03‑1993; (Cassatie)
- Wetingang
art. 13 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
BNB 1993/180 met annotatie van G. Slot
FED 1993/353 met annotatie van R. RUSSO
WFR 1993/484
V-N 1993/1036, 16 met annotatie van Redactie
Uitspraak 03‑03‑1993
Inhoudsindicatie
Vennootschapsbelasting; art. 13 Wet Vpb 1969; deelnemingsvrijstelling; vervreemding deelneming; waardeveranderingen van recht op toekomstige vorderingen geen voordelen uit hoofde van een deelneming.
Hoge Raad der Nederlanden
d e r d e k a m e r
nr. 28.598
3 maart 1993
TB
ARREST
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [X] B.V. te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 10 oktober 1991 betreffende de haar voor het jaar 1983 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1983 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar bedrag van ƒ 12.216,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd . De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan:
Belanghebbende hield sedert 1964 alle aandelen in [A] B.V. (hierna: [A] B.V.). Op 20 juli 1982 heeft belanghebbende voormelde aandelen verkocht en geleverd aan [B] B.V. De overeengekomen tegenprestatie bestond uit de intrinsieke waarde van de aandelen op de overdrachtsdatum, alsmede uit een recht op een gedeelte van het door [A] B.V. behaalde bruto-inkomen gedurende de jaren 1982 tot en met 1985 (hierna: het recht op uitkeringen), te berekenen als volgt:
1982: | 20% van het bruto-inkomen in dat jaar, met een maximum van ƒ 120.000,--; |
1983 en 1984: | elk jaar 40 % van het met ƒ 300.000,-- verminderde bruto-inkomen in dat jaar, met een maximum van ƒ 125.000,--; |
1985: | als 1983 en 1984, echter met een maximum van ƒ 100.000,--. |
Belanghebbende heeft in haar aangifte over 1982 de verkoopopbrengst van de aandelen [A] B.V. gesteld op ƒ 560.880,--, zijnde de intrinsieke waarde ad ƒ 147.000,--, vermeerderd met de contante waarde ad ƒ 413.880,-- van het op grond van het recht op uitkeringen maximaal te ontvangen bedrag. De op deze grondslag berekende, bij de verkoop behaalde winst liet zij met toepassing van artikel 13 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 bij de berekening van het belastbare bedrag buiten aanmerking. Het bedrag van ƒ 560.880,-- boekte zij als een vordering.
De door belanghebbende over 1982 ontvangen uitkering was ƒ 8.054,-- lager dan het voor dat jaar geldende maximum; belanghebbende merkte het verschil aan als een waardevermindering van haar vordering. Ook de over 1983 te ontvangen termijn bleef achter bij het maximum. Te dezer zake verminderde belanghebbende ten laste van haar winst de waarde van de vordering met ƒ 80.574,--. In geschil is of belanghebbende het bedrag van ƒ 80.574,-- terecht ten laste van haar winst heeft gebracht.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat indien bij een vervreemding van een deelneming een tegenprestatie wordt bedongen waarvan het beloop gedurende enkele jaren wezenlijk onzeker is, de waardeveranderingen van de aldus ontstane vordering zo nauw samenhangen met de vervreemding, dat deze waardeveranderingen tot de voordelen uit hoofde van die deelneming moeten worden gerekend. Tegen dit oordeel richten zich de middelen.
3.3. Indien, als in het onderhavige geval, een deelneming wordt vervreemd tegen een koopprijs, mede bestaande uit een recht op toekomstige uitkeringen waarvan het totale bedrag weliswaar onzeker is, doch niet afhangt van feiten of omstandigheden die rechtstreeks verband houden met de waarde van de vervreemde aandelen, dient de opbrengst van de deelneming te worden bepaald met inachtneming van de geschatte waarde van dat recht, en kunnen waardeveranderingen van dat recht, die zich naderhand voordoen, niet worden aangemerkt als voordelen uit hoofde van de deelneming, als bedoeld in artikel 13 van genoemde wet. Een dergelijk bestanddeel van het ondernemingsvermogen kan naar zijn aard zelfstandig tot winsten en verliezen leiden. De omstandigheid dat het is verkregen door de vervreemding van een deelneming, rechtvaardigt niet de gevolgtrekking dat deze winsten en verliezen uit de vroegere deelneming voortvloeien. De middelen worden derhalve terecht voorgesteld, zodat 's Hofs uitspraak niet in stand kan blijven.
3.4. Verwijzing van het geding moet volgen. De Inspecteur heeft voor het Hof gesteld dat de verliezen die belanghebbende met betrekking tot het recht op uitkeringen in aanmerking heeft genomen, op een onjuiste waardering van dat recht, ten tijde van de verwerving daarvan, berusten. Het Hof heeft zich daarover niet uitgelaten. Aangezien deze stelling - indien gegrond - zou meebrengen, dat belanghebbende bij de bepaling van de winst een onjuist uitgangspunt heeft gehanteerd, dient te dier zake alsnog een onderzoek te worden ingesteld.
4. Beslissing
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof, verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest, en gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Van der Linde, Bellaart, C.H.M. Jansen en Van der Putt-Lauwers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, in raadkamer van 3 maart 1993.