FED 1996/612:Belanghebbende heeft bij notariële akte uit vrijgevigheid op zijn leven ten gunste van de Stichting Y een lijfrente gevestigd voor een periode van vijf jaren, welke lijfrente het eerste jaar f 400 beliep en de overige vier jaren steeds f 200. HR: Het hof is terecht ervan uitgegaan dat aan het begrip 'lijfrente' in art. 47, eerste lid, aanhef en onderdeel a, Wet IB 1964 geen andere betekenis toekomt dan in art. 25, tweede lid (oud). Derhalve moet, wil er sprake zijn van een lijfrente, voor zover hier van belang, een recht op vaste en gelijkmatige periodieke uitkeringen zijn overeengekomen. Dat is niet het geval indien de tot de uitkeringen gerechtigde recht heeft op een reeks uitkeringen waarvan zoals hier één termijn afwijkt van de andere termijnen. Een redelijke uitleg van de wet brengt echter met zich mee om in een dergelijk geval voor de toepassing van de bepalingen omtrent lijfrenten slechts dat deel van de uitkeringen uit te zonderen dat uitgaat boven het bedrag dat ten minste in elke uitkering is begrepen (vergelijk Hoge Raad, BNB 1986/246).