Hof 's-Hertogenbosch, 14-04-2003, nr. 01/1898
ECLI:NL:GHSHE:2003:AH8745
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
14-04-2003
- Zaaknummer
01/1898
- LJN
AH8745
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2003:AH8745, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 14‑04‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO9511
- Wetingang
art. 16 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992
- Vindplaatsen
NTFR 2003/1182
Uitspraak 14‑04‑2003
Inhoudsindicatie
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of ter zake van de hiervóór genoemde auto's recht bestaat op vrijstelling van BPM op de voet van artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), nu die auto's in het tijdvak geheel of nagenoeg geheel zijn gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
BELASTINGKAMER
Nr. 01/01898
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Grote Ondernemingen/P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het Managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Pp, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is onder aanslagnummer A over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1997 (hierna: het tijdvak) een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd tot een bedrag van fl. 97.543,-- aan enkelvoudige belasting, zonder boete. Belanghebbende heeft tijdig bezwaar aangetekend tegen de naheffingsaanslag. Bij uitspraak van 20 maart 2001 heeft de inspecteur besloten de naheffingsaanslag te handhaven.
1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 450,-- (= € 204,20).
De inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 20 januari 2003 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de inspecteur.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota doen voordragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
De inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, overgelegd een berekening van het percentage rouwvervoer, alsmede een gedeelte uit een controlerapport. Ook deze stukken rekent het Hof tot de stukken van het geding.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat binnen twaalf weken schriftelijk uitspraak wordt gedaan.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende is opgericht op 27 augustus 1935. Zij drijft een onderneming in het kader waarvan zij tegen betaling personen vervoert. Belanghebbende hield op 2 augustus 1996 ter uitvoering van dat vervoer diverse automobielen aan, en wel:
68 busjes voor scholierenvervoer,
12 rolstoelbusjes
13 Schipholbusjes
34 straattaxi's
12 zo genaamde A-wagens, alsmede
een luxe auto voor speciaal taxivervoer.
2.2. Onder de in 2.1. genoemde A-wagens bevonden zich zes auto's (aangeduid met wagennummers 121 tot en met 126, met de kentekens B, C, D, E, F en G) welke onder meer zijn gebruikt voor rouwvervoer, zijnde het vervoer dat plaatsvindt in het kader van een uitvaart.
2.3. De in 2.2. bedoelde zes auto's waren alle zwarte, niet verlengde, personenauto's. De auto's waren niet door middel van een bordje "Taxi" van buiten herkenbaar als taxi en in die auto's bevond zich ook niet een taxameter. De auto's werden uitsluitend ingezet voor contractvervoer, dat is vervoer op basis van een voorafgaande overeenkomst, zoals gehandicaptenvervoer, ziekenvervoer of scholierenvervoer, een en ander niet zijnde straattaxivervoer. Voor deze auto's waren aan belanghebbende taxivergunningen verleend ingevolge de Wet personenvervoer om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten.
2.4. De in 2.2. bedoelde zes auto's zijn in 1995 en 1996, gemiddeld voor 20% gebruikt voor rouwvolgvervoer waarin begrepen het thuis afhalen en terugbrengen van de deelnemers aan rouwstoeten.
2.5. Ter zake van de zes in 2.2. bedoelde auto's was door belanghebbende eerder teruggaaf van BPM verkregen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of ter zake van de hiervóór genoemde auto's recht bestaat op vrijstelling van BPM op de voet van artikel 16 van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (hierna: Wet BPM), nu die auto's in het tijdvak geheel of nagenoeg geheel zijn gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. De inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft de inspecteur hieraan nog, zakelijk weergegeven, het volgende toegevoegd:
Belanghebbende neemt ter zitting voor het eerst de stelling in dat het rouwvolgvervoer in de zin van het enkele deelnemen aan een rouwstoet beneden de 10% van het totale gebruik van de onderwerpelijke auto's blijft. Het begrip rouwvolgvervoer zoals door belanghebbende te dezen gebruikt houdt niet in het afhalen en terugbrengen van de deelnemers welk laatstbedoelde vervoer echter wel degelijk tevens is aan te merken als rouwvolgvervoer. Ik betwist dat het enkele deelnemen aan rouwstoeten uitkomt op minder dan 10% van het totale gebruik van de auto's en handhaaf overigens mijn stelling dat het rouwvolgvervoer in de door mij gebezigde uitleg, mede inhoudende het afhalen en terugbrengen van de deelnemers, te stellen is op 20% van het totale gebruik.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag.
De inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van artikel 16, eerste lid, van de Wet BPM, zoals dat voor het tijdvak gold, wordt op aanvraag teruggaaf van de BPM verleend in drie gelijke jaarlijkse termijnen voor personenauto's die blijkens een ingevolge de Wet personenvervoer afgegeven vergunning, dan wel voor zover afgegeven een vergunningbewijs, zijn bestemd om openbaar vervoer of taxivervoer te verrichten. De teruggaaf bedraagt ingevolge het vijfde lid (voor 1995 het vierde lid) van artikel 16 van de Wet BPM nihil indien de personenauto in de voorafgaande periode van een jaar niet geheel of nagenoeg geheel is gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer.
4.2. Artikel 1 van de Wet personenvervoer luidt, voor zover hier van belang:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
...
e. openbaar vervoer: voor een ieder openstaand personenvervoer per trein, metro, tram, bus. of auto volgens een dienstregeling;
...
f. taxivervoer: personenvervoer per auto, anders dan bedoeld onder e, tegen betaling".
4.3. De inspecteur doet zijn stelling dat de teruggaaf ten onrechte is verleend en de aldus teveel teruggegeven belasting moet worden nageheven omdat is voldaan aan het gestelde in het vijfde, respectievelijk vierde, lid van artikel 16 van de Wet BPM zodat de teruggaaf op nihil is te stellen, steunen op de overweging dat rouwvolgvervoer, waarin mede begrepen het afhalen en terugbrengen van de deelnemers, niet is te kwalificeren als taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer omdat de Wet personenvervoer op rouwvolgvervoer ingevolge het gestelde in artikel 3, onderdeel f, van het Besluit personenvervoer niet van toepassing is, en dat het rouwvolgvervoer in het onderhavige geval 20% uitmaakte van het totale gebruik van de onderwerpelijke auto's zodat die auto's in de voorafgaande periode van een jaar niet geheel of nagenoeg geheel, dat wil zeggen voor ten minste 90%, zijn gebruikt voor taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer.
4.4. Blijkens de tekst van artikel 16, vijfde (1995: vierde) lid van de Wet BPM is te dezen van belang of de onderwerpelijke auto's in de voorafgaande periode van een jaar werden gebruikt voor het verrichten van openbaar vervoer of taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer. Naar het oordeel van het Hof is daarbij niet van belang of die wet al dan niet op bedoeld vervoer van toepassing is doch veeleer of de als rouwvolgvervoer aangeduide activiteit is te kwalificeren als taxivervoer in de zin van die wet.
4.5. De omstandigheden dat de Wet personenvervoer op grond van het gestelde in artikel 3, onderdeel f, van het Besluit personenvervoer niet van toepassing is op rouwvolgvervoer en dat voor rouwvolgvervoer daarom op zichzelf beschouwd geen taxivergunning vereist is, nemen naar het oordeel van het Hof niet weg dat het door belanghebbende gedurende het tijdvak met de onder 2.2. bedoelde auto's uitgevoerde rouwvolgvervoer - wat er zij van de reikwijdte van dat begrip - is te kwalificeren als personenvervoer per auto tegen betaling in de zin van artikel 1, onderdeel f, van de Wet personenvervoer, en derhalve als taxivervoer, nu vaststaat dat voor de auto's waarmee het onderwerpelijke rouwvolgvervoer werd uitgevoerd, aan belanghebbende taxivergunningen waren verleend. De in 4.3. bedoelde stelling van de inspecteur moet derhalve worden verworpen.
4.6. Gesteld noch gebleken is dat de onderwerpelijke auto's, afgezien van het onderwerpelijke rouwvolgvervoer, zijn gebruikt voor andere doeleinden dan voor taxivervoer in de zin van de Wet personenvervoer.
4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. De bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag moeten worden vernietigd.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1,5 x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 724,50.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag,
- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 204,20,
- veroordeelt de inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 724,50, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door N. van Beelen, voorzitter, R.J. Koopman en A.C.J. Viersen, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 14 april 2003
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 14 april 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.