Hof 's-Hertogenbosch, 28-08-2008, nr. 07/00067
ECLI:NL:GHSHE:2008:BF9938, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-08-2008
- Zaaknummer
07/00067
- LJN
BF9938
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BF9938, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑08‑2008; (Hoger beroep)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2010:BK0355
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BK0355, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
art. 5 Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992
- Vindplaatsen
NTFR 2008/2108
Uitspraak 28‑08‑2008
Inhoudsindicatie
Belanghebbende, woonachtig in Nederland, heeft met haar vaders auto, met Belgisch kenteken, in Nederland van de weg gebruik gemaakt. Zij verklaarde de auto alleen te hebben gebruikt om de kinderen naar huis te brengen, omdat haar eigen auto niet wilde starten. Het hof stelt allereerst vast dat belanghebbende de auto feitelijk ter beschikking stond in de zin van art. 5, lid 2, Wet BPM. Zij gebruikte de auto immers voor eigen doeleinden en niet ten behoeve van haar vader. Verder gaat het hof in deze uitspraak uitgebreid in op de jurisprudentie van het HvJ EG en komt tot de conclusie dat de verdragsvrijheden van de artikelen 39, 43 en 49 tot en met 55 van het EG-verdrag niet in geding zijn omdat de auto slechts is uitgeleend en geen sprake is van een economische activiteit. Maar wel dient volgens het hof te worden nagegaan of het evenredigheidsbeginsel in de onderhavige situatie is geschonden. Door belanghebbende is gesteld en door de inspecteur is onvoldoende weersproken dat sprake is van incidenteel kortstondig gebruik van de auto. De geheven belasting is dan ook in het geheel niet evenredig aan de gebruiksduur van de auto in Nederland. De naheffingsaanslag moet worden vernietigd.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 07/00067
Uitspraak op het hoger beroep van
mevrouw X,
wonende te Y, hierna: belanghebbende,
tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 22 december 2006, nummer AWB 06/819 in het geding tussen
belanghebbende
en
de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z,
hierna: de Inspecteur,
betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De Inspecteur heeft met dagtekening 6 juni 2005 een naheffingsaanslag (nummer 0000/0.0000) in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: BPM) opgelegd ten bedrage van € 5.955, tegelijk met een beschikking heffingsrente ten bedrage van € 128. Naar het Hof verstaat heeft belanghebbende uitsluitend tegen die aanslag een bezwaarschrift ingediend, dat op 30 juni 2005 bij de Inspecteur is ingekomen. Bij uitspraak van 6 januari 2006 heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen.
1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 138. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 211. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. De zitting heeft plaatsgehad op 12 juni 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen de Inspecteur. Belanghebbende noch haar gemachtigde, aan wie te dezer zake krachtens de Wet op de rechtsbijstand een toevoeging is verleend, is, met schriftelijke kennisgeving aan het Hof, verschenen.
1.5. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
1.6. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
Bij de Rechtbank zijn de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan, die in hoger beroep niet zijn betwist en derhalve door het Hof worden overgenomen:
2.1. Op 9 september 2004 is door ambtenaren van de Belastingdienst/Z geconstateerd dat belanghebbende, die hier te lande woonachtig is, met een hier te lande niet-geregistreerde, van het Belgisch kenteken XXX-000 voorziene, personenauto (hierna: de auto) in de gemeente Y - zonder vrijstelling - van de openbare weg gebruik maakte. Belanghebbende werd toen medegedeeld dat het door haar met de auto gebruik maken van de weg in Nederland ingevolge de Wet op de belastingen van personenauto's en motorrijwielen (hierna: Wet BPM) als een belastbaar feit wordt aangemerkt. Belanghebbende is door de ambtenaren geïnformeerd door uitreiking van een informatie- en waarschuwingsformulier.
2.2. De auto staat in België geregistreerd en is verzekerd op naam van de vader van belanghebbende, A, wonende te B in België (hierna: de vader).
2.3. Op 28 maart 2005 hebben ambtenaren van de Belastingdienst/Z opnieuw geconstateerd dat belanghebbende met de auto in de gemeente Y van de weg gebruik maakte. Bij deze aanhouding verklaarde belanghebbende blijkens het door de controlerende ambtenaren opgemaakte formulier:
"Ik gebruik de auto alleen om de kinderen naar huis te brengen."
In beroep herhaalt belanghebbende dat zij de auto heeft gebruikt om enkele vriendinnen van haar dochter naar huis te brengen. Omdat haar eigen auto niet bleek te willen starten, heeft zij de auto van haar vader geleend.
2.4. Naar aanleiding van de tweede controle van 28 maart 2005 is belanghebbende, op grond van de constatering bij de eerste controle op 9 september 2004, de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd en is die aanslag mitsdien naar die eerste datum berekend.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht en naar een juist bedrag is opgelegd.
Belanghebbende is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen de Inspecteur ter zitting hieraan heeft toegevoegd wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, tot gegrondverklaring van het bij de Rechtbank ingediend beroep, tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar en, primair, vernietiging van de naheffingsaanslag en, subsidiair, tot vermindering van de naheffingsaanslag. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1. Ingevolge artikel 1, lid 1, van de Wet BPM wordt een belasting geheven met betrekking tot personenauto's en motorrijwielen. Het vijfde lid van genoemd artikel bepaalt dat ingeval een niet-geregistreerde personenauto of een niet-geregistreerd motorrijwiel feitelijk ter beschikking staat van een in Nederland wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, de belasting verschuldigd is ter zake van de aanvang van het gebruik met dat motorrijtuig in Nederland van de weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994. In artikel 5, lid 2, van de Wet BPM is verder bepaald, dat met betrekking tot een niet-geregistreerde personenauto of een niet-geregistreerd motorrijwiel de belasting wordt geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
4.2. Belanghebbende stelt dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto haar op 28 maart 2005 niet feitelijk ter beschikking stond. Het Hof verwerpt die stelling.
Uitgangspunt van het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 1998, nr. 32 627, BNB 1998/134, is dat degene ten aanzien van wie het gebruik van de personenauto wordt geconstateerd, degene is aan wie de auto feitelijk ter beschikking staat. De uitzondering op die regel, dat iemand een aan een derde ter beschikking staande auto uitsluitend ten behoeve van die derde bestuurt, doet zich in casu niet voor. In het onderhavige geval gebruikte belanghebbende de auto uitsluitend voor eigen doeleinden. Aan dit oordeel doet niet af dat belanghebbende slechts gedurende een korte periode de auto (in Nederland) ter beschikking heeft gehad.
4.3. Belanghebbendes stelling dat de Richtlijn 83/182 EG (hierna: de Richtlijn) gelding heeft voor de BPM en dat hetgeen in de notitie van de Europese Commissie d.d. 9 september 2002 in dit kader is vermeld ten aanzien van het occasioneel gebruiken van een voertuig analoog dient te worden toegepast, faalt. Ingevolge het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ EG) van 29 april 2004, zaak C-387/01, Weigel, Jur. 2004, blz. I-4981, heeft artikel 1, lid 1, van de Richtlijn 83/183 EG betrekking op bepaalde soorten erin vermelde heffingen die normalerwijze opeisbaar zijn bij definitieve invoer (r.o. 47). Uit artikel 1 van de Wet BPM blijkt dat de BPM niet wordt geheven op grond van de invoer. Redelijkerwijs is dan ook niet voor twijfel vatbaar dat de BPM is uitgesloten van de werkingssfeer van de in artikel 1, lid 1, van de Richtlijn bedoelde vrijstelling.
4.4. Belanghebbende heeft gesteld dat de criteria die het HvJ EG in de uitspraak van het HvJ EG van 27 juni 2006, Van de Coevering, Jurispr. 2006, blz. I-05843 heeft geformuleerd in het onderhavige geval eveneens moeten worden toegepast. Dienaangaande overweegt het Hof als volgt. Het Hof stelt voorop dat uit jurisprudentie van het HvJ volgt dat, hoewel de lidstaten, bij gebrek aan een harmonisatie ter zake, zelf de voorwaarden mogen vaststellen voor de inschrijving van voertuigen die op hun grondgebied in het verkeer zijn, de dienaangaande vastgestelde maatregelen niet buiten de werkingssfeer van de artikelen 10, 39, 43, of de artikelen 49 tot en met 55 van het EG-verdrag vallen (HvJ 2 oktober 2003, Van Lent, C-232/01, Jurispr. blz. I-11525, punt 13; 24 oktober 2002, Hahn, C-121/00, Jurispr. blz. I-9193, punt 34; 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. blz. I-11203, punten 30 en 47; 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punten 40-46; en 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punten 22-23).
4.5. Het is vaste rechtspraak van het HvJ dat iedere gemeenschapsonderdaan die gebruik heeft gemaakt van het recht op vrij verkeer van werknemers en die een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat dan zijn woonstaat heeft uitgeoefend, ongeacht zijn woonplaats en zijn nationaliteit, binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG valt (HvJ 23 februari 1994, Scholz, C-419/92, Jurispr. blz. I-505, punt 9; 12 december 2002, De Groot, C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 76; en 2 oktober 2003, Van Lent, C-232/01, Jurispr. blz. I-11525, punt 14).
4.6. Voorts is het vaste rechtspraak van het HvJ dat de bepalingen van het EG-verdrag inzake het vrije verkeer van personen beogen het de gemeenschapsonderdanen gemakkelijker te maken op het gehele grondgebied van de Gemeenschap om het even welk beroep uit te oefenen, en in de weg staan aan regelingen die deze onderdanen kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen verrichten (HvJ 7 juli 1992, Singh, C-370/90, Jurispr. blz. I-4265, punt 16; 15 juni 2000, Sehrer, C-302/98, Jurispr. blz. I-4585, punt 32; 12 december 2002, De Groot, C-385/00, Jurispr. blz. I-11819, punt 77; en 2 oktober 2003, Van Lent, C-232/01, Jurispr. blz. I-11525, punt 15).
4.7. Uit jurisprudentie van het HvJ volgt, dat het een lidstaat is toegestaan een registratiebelasting, zoals de BPM, te heffen over een voertuig dat ter beschikking van één van zijn inwoners is gesteld door een in een andere lidstaat gevestigde werkgever, wanneer dit voertuig hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (HvJ 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 42; 30 mei 2006, Leroy, C-435/04, Jurispr. blz. I-04835, punt 14; 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punt 24; en met betrekking tot bedrijfsvoertuigen die ter beschikking van werknemers zijn gesteld, HvJ 15 september 2005, Commissie/Denemarken, C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, punten 75-78; 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. blz. I-11203, punt 41; en 23 februari 2006, Commissie/Finland, C-232/03, Jurispr. blz. I-00027, punt 47).
4.8. Indien een voertuig niet hoofdzakelijk is bestemd voor duurzaam gebruik in de heffende lidstaat en evenmin daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt, bestaat er uit dien hoofde geen rechtvaardiging voor een beperking van het vrije verkeer van werknemers (artikel 39 van het EG-verdrag), de vrijheid van vestiging (artikel 43 van het EG-verdrag) of het vrije verkeer van diensten (artikelen 49 tot en met 55 van het EG-verdrag) en dient de belastingheffing te worden gerechtvaardigd op een andere grond (HvJ 15 september 2005, Commissie/Denemarken C-464/02, Jurispr. blz. I-7929, punt 79; 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. blz. I-11203, punt 43; en 27 juni 2006, Van de Coevering,
C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punt 26).
4.9. Uit jurisprudentie van het HvJ volgt voorts dat, indien bij de heffing van belasting, zoals de BPM, deze heffing wordt gerechtvaardigd door een onder 4.7 bedoelde rechtvaardiging dan wel door een andere rechtvaardigingsgrond, het evenredigheidsbeginsel dient te worden geëerbiedigd (beschikking HvJ EG 22 mei 2008, C-42/08, Ilhan). Dit houdt in, dat de hoogte van de belasting evenredig dient te zijn aan het gebruik van de auto in de betrokken lidstaat. Alleen indien het doel van de belastingheffing niet kan worden bereikt door het invoeren van een belasting die evenredig is aan de duur van het gebruik in de betrokken lidstaat, is zo'n belasting niet in strijd met het evenredigheids-beginsel (HvJ 21 maart 2002, Cura Anlagen GmbH-Auto Service Leasing GmbH, C-451/99, Jurispr. blz. I-3193, punt 69; en 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punten 27-29 ).
4.10. In het onderhavige geval, waarin geen sprake is van een economische activiteit maar slechts sprake is van uitlening van de (in België geregistreerde) auto door de in België woonachtige vader aan belanghebbende, woonachtig in Nederland, voor privégebruik, zijn de onder 4.8 genoemde verdragsvrijheden niet in geding. Desalniettemin dringt zich de vraag op of ook in onderhavige situatie bij de heffing BPM het evenredigheidsbeginsel in acht dient te worden genomen. Meer in het bijzonder is het de vraag of Nederland met de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag zijn verplichtingen nakomt die op hem rusten krachtens het in artikel 18 EG-verdrag geformuleerde recht van iedere burger van de Unie om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven.
4.10. Dienaangaande besliste het HvJ in het arrest van 26 oktober 2006, Commissie/Portugal C-345/05, Jurispr. 2006, bladzijde I-10633 en het arrest van 18 januari 2007, Commissie/Zweden C-104/06, Jurispr. 2007 bladzijde I-00671 dat artikel 18 EG-verdrag, dat het recht van iedere burger van de Unie om vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven op algemene wijze formuleert, in artikel 43 EG-verdrag een bijzondere uitdrukking voor de vrijheid van vestiging en in artikel 39 EG-verdrag een bijzondere uitdrukking voor het vrije verkeer van werknemers vindt. De conclusie omtrent eventuele strijdigheid met de artikelen 39 EG-verdrag en 43 EG-verdrag geldt, naar het HvJ oordeelt in vorengenoemde twee arresten in rechtsoverweging 37 respectievelijk 30, om dezelfde redenen ook voor grieven betreffende artikel 18 EG-verdrag aangaande economisch niet-actieve personen. Bovendien bieden de artikelen 39 en 43 EG-verdrag dezelfde rechtsbescherming (arrest HvJ EG van 15 december 2005, Nadin e.a., C-151/04 en C-152/04, Jurispr. 2005 blz. I-11203, punt 47). Uit het vorenstaande volgt dat redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat ook in de situatie waarin belanghebbende, woonachtig in Nederland, voor privégebruik de, in België geregistreerde, auto van haar in België woonachtige vader leent, de heffing van BPM met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel dient plaats te vinden.
4.11. Door belanghebbende is gesteld en door de Inspecteur is niet dan wel onvoldoende weersproken dat sprake is van incidenteel kortstondig gebruik van de auto. De auto is derhalve niet hoofdzakelijk bestemd voor duurzaam gebruik in Nederland en wordt evenmin daar feitelijk duurzaam gebruikt.
4.12. Daargelaten of sprake is van een andere rechtvaardiging voor de heffing van BPM in het onderhavige geval is het Hof van oordeel, dat de onderhavige op grond van artikel 1, vijfde lid, van de Wet BPM opgelegde naheffingsaanslag in strijd is met het evenredigheidsbeginsel. De van belanghebbende geheven belasting is in het geheel niet evenredig aan de gebruiksduur van de personenauto in Nederland. Deze heffing belemmert belanghebbende zeer ernstig om vrij op het grondgebied van Nederland te reizen. Hierbij overweegt het Hof dat uit de beschikking van het HvJ van 27 juni 2006, Van de Coevering, C-242/05, Jurispr. blz. I-05843, punt 30 en van 22 mei 2008, C-42/08, Ilhan, punt 22, valt op te maken dat het HvJ van oordeel is dat de wetgever het doel van de BPM ook kan bereiken met een belasting die evenredig is aan de duur van het gebruik op het Nederlandse grondgebied. In het onderhavige jaar (2005) is geen regeling in de Wet BPM opgenomen die deze mogelijkheid biedt.
4.13. De overige grieven van belanghebbende behoeven gezien het voorgaande geen verdere behandeling.
4.14. Gelet op al het voorgaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende, is het hoger beroep van belanghebbende gegrond en dienen de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag te worden vernietigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.16. Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt vernietigd, dient de Staat aan belanghebbende het door haar ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van € 138 respectievelijk € 211 te vergoeden.
Ten aanzien van de proceskosten
4.17. Nu het door belanghebbende ingestelde hoger beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 (punt) x € 322 (waarde per punt) x 1 (factor gewicht van de zaak) is € 322 voor de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en op 1 (punt) x € 322,- (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 483 voor de behandeling van het hoger beroep bij het Hof.
5. Beslissing
Het Hof
- vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
- vernietigt de uitspraak op bezwaar,
- vernietigt de naheffingsaanslag,
- gelast dat de Staat aan belanghebbende het door deze ter zake van de behandeling van het beroep bij de Rechtbank en het hoger beroep bij het Hof betaalde griffierecht ten bedrage van in totaal € 349 vergoedt,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding bij de Rechtbank en het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op in totaal € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten op de voet van artikel 27j van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, in samenhang met artikel 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 243 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering moet voldoen aan de griffier van het Hof.
Aldus gedaan op: 28 augustus 2008 door P. Fortuin, voorzitter, J.W.J. Huige en V.M. van Daalen-Mannaerts, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) een dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.