Hof 's-Gravenhage, 12-12-1996, nr. 95/3761
ECLI:NL:GHSGR:1996:AA4106
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
12-12-1996
- Zaaknummer
95/3761
- LJN
AA4106
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:1996:AA4106, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 12‑12‑1996; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 1997/1772, 1.3
Uitspraak 12‑12‑1996
Inhoudsindicatie
-
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
tweede meervoudige belastingkamer
12 december 1996
nummer 95/3761
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van de Inspecteur, het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de Belastingdienst, betreffende na te noemen naheffingsaanslag.
1. Naheffingsaanslag en bezwaar
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1994 een naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van ƒ 38.250, zonder verhoging.
Deze naheffingsaanslag is, na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, door de Inspecteur bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
2. Loop van het geding
Belanghebbende is van de bovenvermelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. In verband daarmede is van belanghebbende door de griffier een griffierecht geheven van ƒ 75. De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 31 oktober 1996, gehouden te 's_Gravenhage. Aldaar zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, A, belastingadviseur te Q, alsmede namens de Inspecteur B, tot zijn bijstand vergezeld van C.
De gemachtigde van belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast moet worden aangemerkt. Ter zitting is voorts door de Inspecteur één stuk aan het Hof overgelegd, zulks zonder bezwaar van de kant van de wederpartij, aan wie ter zitting de gelegenheid is gegeven van de inhoud daarvan kennis te nemen en zich daarover uit te laten. Ook de inhoud van dit stuk moet als hier ingelast worden aangemerkt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
Belanghebbende heeft in december 1994 aan haar directeur D _ die middellijk, via een holding, ook alle aandelen in belanghebbende bezit _ een extra arbeidsbeloning toegekend. Dienaangaande is in de notulen van een bijzondere vergadering van aandeelhouders, gehouden op 28 december 1994 te S, het volgende vastgelegd:
extra beloning direkteur
1. Voorgesteld wordt om de direkteur van de BV, te weten de heer D, hierna te noemen: D, in 1994 een extra tantième ad bruto ƒ 100.000,- toe te kennen met inachtneming van de volgende bepalingen:
- vermeld tantième zal niet eerder aan D ter beschikking worden gesteld (= zal voor D niet eerder inbaar en invorderbaar zijn) dan 31 december 2009;
- het tantième wordt in 1994 toegekend onder de ontbindende voorwaarde dat de toekenning niet de door partijen gewenste fiscale gevolgen heeft (zijnde: aanspraak in 1994 belastbaar als loon voor contante waarde in december 1994 van de uitkering in december 2009, uitkering in december 2009 zelf onbelast).
2. Tenslotte stelt de vergadering voor om de direktie te machtigen om het onder punt 1 hiervoor vermelde, uitgestelde, tantième op de balans van de BV te reserveren via opbouw van een reserve/schuld te dezer zake.
Belanghebbende heeft de contante waarde van het nominale bedrag van het tantième berekend op ƒ 36.250 en dat bedrag op haar balans per 31 december 1994 gepassiveerd als langlopende schuld onder de benaming "Lening D".
Zij heeft ter zake van dit tantième bij haar aangifte voor de loonbelasting/premie volksverzekeringen over het tijdvak december 1994 loonbelasting afgedragen over ƒ 36.250.
Het salaris van D zonder tantième over 1994 bedroeg ƒ 144.395.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
In geschil is of belanghebbende terzake van de toekenning van voormeld tantième in december 1994 loonbelasting en premie volksverzekeringen verschuldigd is over ƒ 36.250, zoals zij stelt, dan wel over ƒ 100.000, zoals de Inspecteur verdedigt.
Partijen doen hun vorenomschreven standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de stukken, waaronder de eerder vermelde pleitnota. Zij hebben hun standpunten ter zitting toegelicht, doch aldaar aan hun in de stukken gegeven uiteenzettingen geen grieven of weren toegevoegd. Partijen hebben ter zitting eenstemmig verklaard dat de versie van de notulen welke bij het vertoogschrift is gevoegd, de juiste is. Belanghebbende heeft erkend dat, indien het standpunt van de Inspecteur juist is, de naheffingsaanslag juist is berekend.
5. Conclusies van partijen
Belanghebbende heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de daarbij gehandhaafde naheffingsaanslag, de Inspecteur tot bevestiging van zijn uitspraak.
6. Overwegingen omtrent het geschil
6.1 Uit de hiervoor geciteerde passage uit de notulen van een aandeelhoudersvergadering van belanghebbende leidt het Hof af dat belanghebbende aan haar directeur in december 1994 een arbeidsbeloning in de vorm van een tantième ter grootte van ƒ 100.000 heeft toegekend, waarbij is overeengekomen dat dit tantième op een later tijdstip, namelijk eerst in december 2009, ter beschikking wordt gesteld dan wel vorderbaar en inbaar wordt.
6.2 Dit kan niet worden aangemerkt als de toekenning van een aanspraak waarop artikel 10, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) ziet. Daarmede doelt de wetgever immers op gevallen waarin ten behoeve van een werknemer naast de contante beloning een voorziening wordt getroffen krachtens welke hij aanspraken verwerft om op een toekomstig tijdstip in het genot te worden gesteld van een of meer uitkeringen, waarbij in het algemeen kenmerkend is dat de getroffen voorziening zich ertoe leent dat de werkgever de daaruit voortvloeiende aanspraken dekt door daarvoor in eigen beheer een fonds op te bouwen of daarvoor stortingen te doen bij derden. Van een zodanige voorziening is te dezen geen sprake. Cruciaal element van het wettelijke begrip aanspraak is voorts de afhankelijkheid van de uitkering(en) ingevolge de aanspraak van een toekomstige onzekere gebeurtenis. Dit doet zich in het onderhavige geval niet voor.
6.3 Het primaire standpunt van belanghebbende, dat inhoudt dat te dezen een aanspraak in de zin van voormeld artikel is toegekend, is mitsdien onjuist.
6.4 Nu is overeengekomen dat het onderwerpelijke tantième ter grootte van het zowel absoluut als relatief niet bijkomstige bedrag van ƒ 100.000 op een _ naar 's Hofs oordeel _ ongebruikelijk tijdstip, namelijk vijftien jaar na toekenning ervan, zal worden genoten, wordt ingevolge het bepaalde in artikel 27, tiende lid, van de Wet voor de bepaling van het tijdstip van heffing geen rekening gehouden met de omstandigheid dat het tantième eerst in 2009 ter beschikking wordt gesteld dan wel vorderbaar en inbaar wordt, maar wordt het tantième naar de bedoeling van de wetgever, zoals deze uit de geschiedenis van de totstandkoming van evenvermelde bepaling (zie in het bijzonder de Memorie van Antwoord Eerste Kamer, Kamerstukken I, 21 882, nr. 157b, blz. 6) blijkt, geacht te zijn genoten op het moment waarop het zonder de verschuiving van het genietingstijdstip zou zijn genoten, te weten in casu _ naar in de stellingen van de Inspecteur ligt besloten en belanghebbende op zichzelf niet, althans niet gemotiveerd heeft bestreden _ in december 1994.
6.5 De opvatting van belanghebbende dat artikel 27, tiende lid, van de Wet slechts ziet op reguliere arbeidsbeloningen en niet op tantièmes, vindt geen steun in de tekst noch in de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling.
6.6 Belanghebbendes subsidiaire standpunt houdt in dat te dezen sprake is van niet in geld genoten loon dat op grond van het bepaalde in artikel 13, eerste lid, van de Wet, in aanmerking moet worden genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend, zijnde in haar visie de door haar op ƒ 36.250 berekende contante waarde. Dit subsidiaire standpunt kan evenmin als juist worden aanvaard. Het toegekende tantième van ƒ 100.000, dat geacht wordt te zijn genoten in december 1994, is immers loon in geld, zodat de bijzondere waarderingsregel van artikel 13, eerste lid, niet aan de orde komt.
6.7 Belanghebbende wijst ter ondersteuning van haar standpunten op de wijziging van artikel 11 van de Wet per 1 januari 1995, doch tevergeefs, omdat dat artikel ziet op aanspraken in de zin van de Wet en te dezen niet een zodanige aanspraak aanwezig is.
6.8 In het onderhavige geding kan aan de bepaling volgens welke het tantième is toegekend onder een ontbindende voorwaarde worden voorbijgegaan, nu belanghebbende daarop jegens D in het onderhavige tijdvak klaarblijkelijk nog geen beroep heeft gedaan, zodat in dit tijdvak geen ontbinding heeft plaatsgevonden. In het midden kan blijven wat heeft te gelden indien een zodanig beroep op enig later moment wordt gedaan.
6.9 Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat het beroep van belanghebbende ongegrond is. De bestreden uitspraak zal worden bevestigd.
7. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
8. Beslissing
Het Gerechtshof bevestigt de uitspraak waarvan beroep.
Deze uitspraak is op 12 december 1996 vastgesteld door de vice-president Monné als voorzitter en de raadsheren Vierhout en Biemond, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Asgarali, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
(Asgarali) (Monné)
Coll.:
Aangetekend aan
partijen verzonden:
[Zie ook arrest HR nummer 32944 (red.)]