Hof 's-Gravenhage, 23-05-2006, nr. 05/00613
ECLI:NL:GHSGR:2006:AY7359
- Instantie
Hof 's-Gravenhage
- Datum
23-05-2006
- Zaaknummer
05/00613
- LJN
AY7359
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSGR:2006:AY7359, Uitspraak, Hof 's-Gravenhage, 23‑05‑2006; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2006/63.7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 23‑05‑2006
Inhoudsindicatie
IB/PVV 2002; schatting van het inkomen van belanghebbende uit werk en woning is niet redelijk; aanslag inaar willekeur opgelegd.
GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE
eerste meervoudige belastingkamer
23 mei 2006
nummer BK-05/00613
UITSPRAAK
op het hoger beroep van X te Z tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 30 augustus 2005, nummer AWB 05/1834, betreffende na te melden aanslag en beschikkingen.
1. Aanslag, beschikkingen, bezwaar en geding voor de rechtbank
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 23 september 2004 voor het jaar 2002 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 25.000.
1.2. Gelijktijdig met de vaststelling van de aanslag heeft de Inspecteur P, op basis van artikel 67a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) bij beschikking een verzuimboete van € 1.134 aan belanghebbende opgelegd.
1.3. Blijkens de vermelding op het aanslagbiljet is aan belanghebbende op grond van artikel 30f van de AWR bij beschikking tevens een bedrag van € 317 aan heffingsrente in rekening gebracht.
1.4. De tegen de aanslag en de beschikkingen gerichte bezwaren van belanghebbende zijn bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur van 31 januari 2005 afgewezen.
1.5. Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank 's-Gravenhage. Bij de in de aanhef vermelde uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
2. Geding in hoger beroep
2.1. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld. In verband daarmee is door de griffier een griffierecht geheven van € 103. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
2.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad ter zitting van het Gerechtshof van 11 april 2006, gehouden te Den Haag. Aldaar zijn beide partijen verschenen. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt.
3. Vaststaande feiten
Op grond van de stukken van het geding en het ter zitting verhandelde is, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, het volgende komen vast te staan:
3.1. Sinds 1 januari 1996 oefent belanghebbende in de vorm van een eenmanszaak een onderneming uit op het gebied van marketing-/reclameadvies. De onderneming is gevestigd op het huisadres van belanghebbende.
3.2. Op 11 april 2000 heeft de Inspecteur bij belanghebbende een boekenonderzoek ingesteld, waarbij onder meer de aanvaardbaarheid van de aangiften voor de inkomstenbelasting voor de jaren 1997 en 1998 is onderzocht. Uit het daarvan opgestelde rapport blijkt onder andere het volgende. De omzet wordt bepaald aan de hand van de uitgereikte facturen en de betalingen worden uitsluitend per bank ontvangen. Volgens de jaarstukken bedraagt de omzet voor de jaren 1997 en 1998 ƒ 37.196 respectievelijk ƒ 14.650.
3.3. Blijkens een daarvan opgesteld rapport van 30 juni 2000 heeft de Inspecteur de aanvaardbaarheid van de door belanghebbende gedane aangiften voor de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 1998 onderzocht. De uitkomst daarvan was dat over dat tijdvak geen omzetbelasting is verschuldigd. Bij de berekening is de controlerend ambtenaar uitgegaan van een omzet van ƒ 33.805 voor het jaar 1997 en van ƒ 14.650 voor het jaar 1998.
3.4. Voor de jaren 1997 tot en met 2001 heeft belanghebbende de voor die jaren aan hem uitgereikte aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niet ingediend. Voor de jaren 1997 en 1998 zijn met dagtekening 14 juli 2000 de desbetreffende aanslagen ambtshalve vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 5.000 respectievelijk ƒ 7.500. Voor het jaar 2000 naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.500.
3.5. In een antwoordbrief van 3 mei 2001 inzake een door belanghebbende over het optreden van personeel van de Belastingdienst ingediende klacht heeft de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende onder meer het volgende meegedeeld:
'De verzending van aangiften omzetbelasting aan u is gestopt per 1 april 2001 wegens het ontbreken van ondernemingsactiviteiten. De reeds opgelegde ambtshalve aanslagen zijn vernietigd.'
3.6. Ook na daartoe te zijn aangemaand heeft belanghebbende het aan hem voor het jaar 2002 uitgereikte aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen niet ingediend.
3.7. Bij het vaststellen van de in 1.1 vermelde aanslag heeft de Inspecteur het belastbare inkomen uit werk en woning geschat op € 25.000.
4. Omschrijving geschil en standpunten van partijen
4.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de aanslag naar een te hoog belastbaar inkomen uit werk en woning is vastgesteld, welke vraag door belanghebbende bevestigend en door de Inspecteur ontkennend wordt beantwoord. Voorts is tussen partijen in geschil of terecht een verzuimboete is opgelegd, welke vraag door belanghebbende ontkennend en door de Inspecteur bevestigend wordt beantwoord.
4.2. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft belanghebbende het volgende - samengevat weergegeven - aangevoerd.
Hoewel op zichzelf niet onjuist is dat de Inspecteur zich heeft gebaseerd op het gegeven dat in 1997 een omzet zou zijn behaald van ƒ 40.000, is dit gegeven niet relevant, omdat er ook sprake is van bedrijfskosten die in mindering moeten worden gebracht. Na aftrek van deze kosten resteert over 1997 geen winst. Uit de met dagtekening 14 juli 2000 voor de jaren 1997 en 1998 opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, die zijn vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 5.000 respectievelijk ƒ 7.500, blijkt dat de feiten over omzet en kosten bij de Inspecteur bekend mochten worden verondersteld. Voorts verwijst belanghebbende naar de met dagtekening 27 december 2001 voor het jaar 2000 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, die is vastgesteld naar een belastbaar inkomen van ƒ 7.500. Gelet op deze gegevens, de eerder in beroep gemelde argumenten en het ontbreken van andere inhoudelijke argumenten van de Inspecteur, stelt belanghebbende dat deze weldegelijk onredelijk te werk is gegaan bij de vaststelling van de onderwerpelijke aanslag.
4.3. Voor zijn standpunt heeft de Inspecteur verwezen naar zijn in eerste aanleg ingediende verweerschrift. Hieraan heeft hij in hoger beroep de stelling toegevoegd, dat nu belanghebbende in zijn verzoek om schadevergoeding van een tarief van € 175 per productief werkuur uitgaat, de schatting van € 25.000 eerder te laag dan te hoog is. De verzuimboete is vastgesteld op € 1.134, omdat het de zesde keer is dat belanghebbende verzuimt een aangifte in te dienen. Voor een matiging van de boete bestaat geen aanleiding.
5. Conclusies van partijen
5.1. De conclusie van belanghebbende strekt tot vermindering van de aanslag, de opgelegde boete en de heffingsrente tot nihil, met veroordeling van de Inspecteur in de door belanghebbende geleden schade als gevolg van het noodzakelijkerwijs moeten voeren van deze procedure.
5.2. De conclusie van de Inspecteur strekt tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
6. Beoordeling van het hoger beroep
6.1. Uitgaande van het feit dat belanghebbende voor het onderhavige jaar niet de vereiste aangifte heeft gedaan, heeft de rechtbank op grond van het bepaalde in artikel 27e van de AWR terecht geoordeeld dat het beroep ongegrond moet worden verklaard, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is.
6.2. Dienaangaande heeft de rechtbank overwogen dat belanghebbende, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de Inspecteur, niet overtuigend heeft aangetoond dat het door de Inspecteur in aanmerking genomen belastbare inkomen uit werk en woning te hoog is. De enkele stelling van belanghebbende in zijn bezwaar- en beroepschrift dat zijn inkomen nihil is, in samenhang bezien met zijn uiterst summiere toelichting daarop, heeft de rechtbank hiertoe onvoldoende geacht. De rechtbank heeft voorts geoordeeld dat niet kan worden gezegd dat de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag onredelijk te werk is gegaan.
6.3. De in 4.2 weergegeven grief van belanghebbende is tegen het laatstvermelde oordeel van de rechtbank gericht en strekt ten betoge dat de Inspecteur de hoogte van zijn schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning niet zodanig met feitelijke stellingen heeft onderbouwd dat die schatting de redelijkheidstoets kan doorstaan.
6.4. Het door belanghebbende bestreden oordeel heeft de rechtbank kennelijk doen steunen op hetgeen zij in punt 2.4 van haar uitspraak heeft overwogen - hetgeen in hoger beroep niet is bestreden - te weten dat de Inspecteur desgevraagd ter zitting heeft verklaard dat hij bij de schatting van het belastbare inkomen op € 25.000 - hetgeen overeenkomt met een bedrag van ƒ 55.092; het Hof - is uitgegaan van - onder meer - de omzet over het jaar 1997 van ƒ 40.000 en het gegeven dat in de beroepsgroep waartoe belanghebbende als marketing-/reclameadvi-
seur behoort over het algemeen vrij hoge omzetten kunnen worden behaald.
6.5. Bezien in het licht van de vaststaande feiten rechtvaardigt de enkele stelling dat belanghebbende in 1997 een omzet heeft behaald van ƒ 40.000 niet het oordeel dat de in 6.4 vermelde schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning redelijk is. Hetzelfde geldt voor het gegeven - waarvan de Inspecteur mede is uitgegaan - dat in de beroepsgroep waartoe belanghebbende behoort over het algemeen vrij hoge omzetten kunnen worden behaald. Dit gegeven brengt op zichzelf immers niet mee dat belanghebbende een zodanige omzet heeft behaald dat hij na aftrek van kosten in 2002 een belastbare winst uit onderneming heeft genoten, die in redelijkheid uitkomt op het door de Inspecteur geschatte belastbare inkomen uit werk en woning. De Inspecteur heeft voor zijn schatting geen andere feiten en omstandigheden aangevoerd en deze zijn ook anderszins niet gebleken. Hiervan uitgaande en in aanmerking genomen dat gesteld noch gebleken is dat het belastbare inkomen van belanghebbende uit enig ander inkomensbestanddeel, als bedoeld in artikel 3.1, lid 2, van de Wet inkomstenbelasting 2001, bestaat dan belastbare winst uit onderneming, volgt uit het vorenstaande dat, anders dan de rechtbank, het Hof van oordeel is dat de schatting van de Inspecteur niet redelijk is, zodat de aanslag naar willekeur is vastgesteld.
6.6. Op grond van hetgeen in het geding is komen vast te staan, zal het Hof zelf een redelijke schatting van het belastbare inkomen uit werk en woning maken. Alle feiten en omstandigheden in aanmerking genomen, stelt het Hof het belastbare inkomen uit werk en woning in goede justitie vast op € 7.500.
6.7. Ten aanzien van de door belanghebbende belopen verzuimboete heeft de rechtbank geoordeeld dat de Inspecteur deze, gelet op artikel 67a van de AWR in samenhang met paragraaf 21 van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998, terecht heeft vastgesteld, dat zij geen termen voor vermindering aanwezig acht en dat de boete passend en geboden is. Gelet op de vaststaande feiten en in aanmerking genomen dat uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van de rechtbank van
16 augustus 2005 blijkt dat belanghebbende desgevraagd heeft verklaard dat sprake is van het vijfde verzuim, acht het Hof deze oordelen juist en maakt die tot de zijne. Hierbij merkt het Hof nog op dat de boete zelfs kan worden opgelegd indien geen belasting is verschuldigd of belasting wordt verrekend of teruggegeven (HR 11 februari 2005, nr. 38 805, LJN: AS5791,
6.8. Naar de rechtbank in punt 2.10 van haar uitspraak heeft overwogen, is terecht heffingsrente in rekening gebracht. Nu de aanslag zal worden verminderd naar het in 6.6 vermelde belastbare inkomen uit werk en woning, zal de bij de aanslag in rekening gebrachte heffingsrente op de voet van artikel 30h, lid 2, van de AWR dienovereenkomstig moeten worden verminderd.
7. Proceskosten en griffierecht
7.1. Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Naar het Hof begrijpt heeft belanghebbende met zijn verzoek om schadevergoeding in wezen verzocht om vergoeding van verletkosten, dat wil zeggen: de kosten van tijdsverzuim voor het persoonlijk bijwonen van de zitting. Op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage stelt het Hof het aantal uren voor zowel het bijwonen van de zitting van de rechtbank als van het Hof in goede justitie in totaal vast op vier uren naar een tarief van € 30 per uur is € 120. Voor een hogere vergoeding ziet het Hof geen aanleiding omdat het bij verletkosten niet gaat om tijdsverzuim voor bijvoorbeeld het opstellen en lezen van de processtukken.
7.2. Voor zover belanghebbende overigens heeft verzocht om vergoeding van schade acht het Hof daarvoor geen termen aanwezig. Nu belanghebbende geen aangifte heeft gedaan en derhalve de Inspecteur de gegevens heeft onthouden die voor een juiste vaststelling van de aanslag zijn vereist, is sprake van een bijzondere omstandigheid die een uitzondering op de regel dat de onrechtmatigheid van een besluit leidt tot de aansprakelijkheid voor de daardoor geleden schade, rechtvaardigt.
7.3. Voorts dient aan belanghebbende het voor deze zaak gestorte griffierecht van € 37 voor de procedure bij de rechtbank en € 103 voor de procedure bij het Hof te worden vergoed.
8. Beslissing
Het Gerechtshof
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de uitspraak waarvan hoger beroep en de uitspraak waarvan beroep voor zover deze de aanslag en de beschikking inzake heffingsrente betreffen,
- bevestigt die uitspraken voor het overige,
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 7.500, met dienovereenkomstige vermindering van de heffingsrente,
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het beroep en het hoger beroep, aan de zijde van belanghebbende gevallen en vastgesteld op € 120, onder aanwijzing van de Staat als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden,
- gelast de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 140 te vergoeden.
Deze uitspraak is vastgesteld door mrs. Tijnagel, Savelbergh en Van Walderveen, in tegenwoordigheid van mr. Postema-van der Koogh, gerechtsauditeur. De beslissing is op 23 mei 2006 in het openbaar uitgesproken, in tegenwoordigheid van de griffier.
(Van de Vijver) (Tijnagel)
aangetekend aan
partijen verzonden:
Zowel de belanghebbende als het daartoe bevoegde bestuursorgaan kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een kopie van deze uitspraak gevoegd.
2. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- de vermelding van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is
gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Het beroepschrift moet worden gezonden aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
De partij die beroep in cassatie instelt is griffierecht verschuldigd en zal daarover bericht ontvangen van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan worden verzocht de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
??
nummer BK-05/00613 blz. 8/1