Hof 's-Hertogenbosch, 22-04-2003, nr. 01/1341
ECLI:NL:GHSHE:2003:AH8879
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-04-2003
- Zaaknummer
01/1341
- LJN
AH8879
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2003:AH8879, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑04‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AR2318
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑04‑2003
Inhoudsindicatie
De aan het Hof voorgelegde vraag betreft de uitleg van de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 25 augustus 1992, nr. DB92/3157, onder meer gepubliceerd in V-N 1992/2608 (hierna: de resolutie). Meer in het bijzonder spitst de vraagstelling zich toe op de reikwijdte van de tweede volzin van punt 2 van de resolutie. Vertaald naar de situatie van belanghebbende moet beoordeeld worden of in het geval van een wijziging van het bestemmingsplan die, zoals in casu onbetwist, met zich brengt dat bij ongewijzigde voortzetting van de onderneming een rendabele bedrijfsvoering uiteindelijk niet meer mogelijk is, er sprake is van overheidsingrijpen zoals bedoeld in de resolutie.
BELASTINGKAMER
Nr. 01/01341
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch , eerste meervoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Y van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 356.614,-, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een recht geheven van ƒ 60,- (€ 27,23).
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 13 november 2002 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, tot bijstand vergezeld door zijn echtgenote en de heer A van A Management Advies te B. Als gemachtigde van belanghebbende is verschenen de heer C, verbonden aan D Accountants Belastingconsulenten B.V. te E. Namens de Inspecteur zijn verschenen de heren F en G.
De Inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan het Hof en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen wordt geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de vier bij deze pleitnota behorende bijlagen.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een brief, gedagtekend 20 april 2000, van de heer A overgelegd. Het Hof rekent deze brief tot de stukken van het geding.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de gedeeltelijk hiervan afwijkende verklaringen van partijen ter zitting staat als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende is geboren op 28 november 1954 en gehuwd met H; belanghebbende oefent in maatschapsverband met zijn echtgenote een agrarische onderneming uit. De onderneming hield zich in het onderhavige jaar bezig met een melkveebedrijf en een varkensfokkerij.
2.2. Het in 1980 aangenomen bestemmingsplan buitengebied van de Gemeente B bestemde de gronden van belanghebbende tot "agrarisch gebied met natuurwetenschappelijke en/of landschappelijke waarde"; in 1998 wordt er een nieuw bestemmingsplan vastgesteld, waarbij de gronden van belanghebbende voor 90 % de bestemming "agrarisch gebied met natuurwaarde en landschappelijke waarde" krijgen, met aanduiding "groene hoofdstructuur" en "natuurontwikkelingsgebied" en gebied voor "kleinschalig kamperen".
2.3. Het tot de stukken behorend schrijven van de heer A, van A Management Advies, een bureau op het gebied van ruimtelijke ordening (hierna: W), d.d. 31 januari 2001, concludeert dat het nieuwe bestemmingsplan zoveel beperkingen met zich brengt dat een rendabele bedrijfsvoering uiteindelijk niet meer mogelijk is.
In het ter zitting overgelegde schrijven van W d.d. 20 april 2000 schrijft de heer A onder meer:
"Recente Rijks en Provinciale ontwikkelingen in het kader van de zg. reconstructiegebieden. Het bedrijf van I valt in dit kader in de sector "extensiveringsgebied". Dit houdt in dat intensieve veebedrijven moeten verdwijnen, er alleen ruimte zal zijn voor vormen van biologische landbouw, varkensstallen worden gesloten."
2.4. In 1998 heeft belanghebbende een begin gemaakt met de wijziging van zijn ondernemingsactiviteiten. De melkveehouderij wordt beëindigd, het melkquotum wordt verkocht en er wordt begonnen met het houden van zoogkoeien, van het ras Blonde d'Aquitaine. De varkensfokkerij wordt eveneens beëindigd. In 1997 is reeds begonnen met de bouw van een camping in Polen en in 1999/2000 wordt het bedrijf in B uitgebreid met een natuurcamping en een paardenpension.
2.5. Bij de verkoop van het melkquotum werd een boekwinst behaald van ƒ 823.000,-, voor welke boekwinst een vervangingsreserve werd gevormd.
Per balansdatum 31 december 1998 werd van deze vervangingsreserve een bedrag ad ƒ 224.061,99 aan de winst van de maatschap toegevoegd, het restant van de vervangingsreserve werd afgeboekt op of gereserveerd voor de in 1998 reeds geëffectueerde of in latere jaren nog te realiseren investeringen in de camping in Polen, de camping in B of in het paardenpension.
2.6. Er bestond bij belanghebbende ultimo 1998 ten aanzien van het verkochte melkquotum geen vervangingsvoornemen.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft naar partijen ter zitting uitdrukkelijk hebben verklaard nog uitsluitend het antwoord op de volgende vragen:
Dient het gedeelte van de boekwinst op het door belanghebbende in het onderhavige jaar verkochte melkquotum ad ƒ 299.469,- tot de winst van belanghebbendes onderneming te worden gerekend en derhalve onderdeel uit te maken van het belastbare inkomen van dit jaar of kan dit bedrag in het kader van de toepassing van de in de hierna vermelde resolutie genoemde zogenaamde verruimde vervangingsreserve worden gereserveerd voor respectievelijk worden afgeboekt op de investeringen van de beide campings of het paardenpension?
Belanghebbende is van oordeel dat de eerste vraag ontkennend en de tweede vraag bevestigend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Ik lees het besluit van de staatssecretaris aldus dat er bij bestemmingswijziging geen onteigening behoeft plaats te hebben gevonden.
Wij zijn tijdens de varkenspest niet geruimd, maar we zaten wel "op slot".
Ongewijzigd voortzetten betekent: niet veranderen, het bedrijf kan dus niet anticiperen op de toekomst in uitbreidende zin.
Tijdens een symposium in Eindhoven heeft de staatssecretaris Faber ook al gezegd dat er voor agrarische boeren geen ruimte is, die moeten verdwijnen.
De voortgezette exploitatie wordt een steeds groter probleem.
De Inspecteur
Ik betwist niet dat de voortgezette exploitatie een steeds groter probleem wordt.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.302,-.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De aan het Hof voorgelegde vraag betreft de uitleg van de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 25 augustus 1992, nr. DB92/3157, onder meer gepubliceerd in V-N 1992/2608 (hierna: de resolutie). Meer in het bijzonder spitst de vraagstelling zich toe op de reikwijdte van de tweede volzin van punt 2 van de resolutie. Vertaald naar de situatie van belanghebbende moet beoordeeld worden of in het geval van een wijziging van het bestemmingsplan die, zoals in casu onbetwist, met zich brengt dat bij ongewijzigde voortzetting van de onderneming een rendabele bedrijfsvoering uiteindelijk niet meer mogelijk is, er sprake is van overheidsingrijpen zoals bedoeld in de resolutie.
4.2. Uit hetgeen belanghebbende heeft gesteld leidt het Hof af, dat de bij belanghebbende doorgevoerde wijziging in zijn onderneming, te weten het beëindigen van het melkveebedrijf en het afstoten van de varkensfokkerij, uitsluitend is ingegeven door de door het gewijzigde bestemmingsplan aan zijn bedrijf opgelegde beperkingen, zoals onder meer het beperken van de hoeveelheid te gebruiken kunstmest, het beperken van de mogelijkheden om tot uitbreiding van de bedrijfsgebouwen te komen en de onmogelijkheid om door middel van een bedrijfssplitsing de twee takken van de onderneming te moderniseren.
4.3. In de inleiding van de resolutie spreekt de staatssecretaris van een door overheidsingrijpen veroorzaakte dwangpositie en kondigt aan de werking van de resolutie van 5 augustus 1987, nr. DB87/3354 uit te breiden. De uitbreiding van de resolutie bestaat vervolgens in de tweede volzin van punt 2 van de resolutie die zegt dat als het nieuwe bestemmingsplan er toe leidt dat de onderneming uiteindelijk niet langer op de oorspronkelijke plaats kan worden uitgeoefend de in de resolutie geboden faciliteit eveneens van toepassing is. Als voorbeeld wordt vervolgens genoemd de wijziging van een bestemmingsplan ten behoeve van toekomstige woningbouw.
4.4. Naar het oordeel van het Hof is in een situatie als de onderhavige eveneens sprake van overheidsingrijpen als bedoeld in de resolutie. Het nieuwe bestemmingsplan biedt belanghebbende weliswaar de mogelijkheid om zijn bedrijf ongewijzigd voort te zetten, en er is in casu geen sprake van een direct overheidsingrijpen waarbij belanghebbende gedwongen wordt zijn bedrijf te beëindigen of te verplaatsen, maar tegelijkertijd staat vast dat de bestemming van het gebied waarin belanghebbendes onderneming is gelegen uiteindelijk, na de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan, geen ruimte meer biedt voor een naar moderne inzichten gevoerde agrarische onderneming en grijpt de overheid derhalve op indirecte wijze in in belanghebbendes bedrijf. Immers, door de in het nieuwe bestemmingsplan opgenomen voorwaarden wordt belanghebbende op een zodanige wijze in zijn bedrijfsvoering belemmerd dat er naar het oordeel van het Hof sprake is van een situatie waarin deze onderneming uiteindelijk niet langer op de oorspronkelijke plaats kan worden uitgeoefend.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene is het Hof van oordeel dat de aangeschafte bedrijfsmiddelen als vervangende bedrijfsmiddelen in de zin van artikel 3 van de resolutie kunnen worden aangemerkt.
4.6. Het Hof merkt voorts op dat niet valt in te zien waarom in een situatie als de onderhavige aan belanghebbende een faciliteit onthouden zou moeten worden, die hij wel zou hebben genoten indien hij zijn bedrijf zou hebben gestaakt en opnieuw een onderneming zou hebben begonnen in plaats van zoals in casu de aard van zijn onderneming te hebben aangepast aan de mogelijkheden die het nieuwe bestemmingsplan hem laat. De strekking van de resolutie is immers om in het geval waarin door overheidsingrijpen stille reserves worden gerealiseerd, met behoud van de fiscale claim, onder voorwaarden, directe afrekening te voorkomen.
Alle omstandigheden van het geval in ogenschouw nemend, is het Hof dan ook van oordeel dat belanghebbende terecht een beroep op de resolutie doet.
4.7. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van belanghebbende.
Voor dit geval zijn partijen het er over eens dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.302,-.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Belanghebbende heeft ter zake van het beroep kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand gemaakt. Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit), op 2 (punten) x € 322,- x 1,5 (wegingsfactor) is € 966,-. Belanghebbende heeft tevens kosten gemaakt ter zake van de adviezen van de heer A en diens bijstand ter zitting, en wel tot een bedrag van € 568,- (8 uur à € 71,-) te vermeerderen met BTW ad € 107,92 is € 675,92. Het Hof stelt de voor vergoeding in aanmerking te nemen kosten, gelet op artikel 2, eerste lid, onderdeel b van het Besluit juncto artikel 1, eerste lid, onderdeel IV van het Besluit tarieven in strafzaken, in goede justitie op 8 uur maal € 52,91 is € 423,28.
Aldus bedraagt de totale proceskostenvergoeding € 1.389,28. Nu de zaak die bij het Hof bekend is onder nummer 01/01342 samenhangt in de zin van artikel 3, tweede lid van het Besluit, met de onderhavige zaak en beide zaken verschillende belanghebbenden betreffen, zal het Hof in iedere zaak een proceskostenvergoeding toekennen van € 694,64.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 67.302,-, van welk bedrag ƒ 11.501,- is belast naar het bijzonder tarief van 45%;
- gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 27,23;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 694,64; en
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door G.J. van Muijen, voorzitter, J.W.J. Huige en
T. Blokland, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, griffier, in het openbaar uitgesproken
op: 22 april 2003
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 22 april 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.