Hof Amsterdam, 26-10-2010, nr. P 07/00835
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO2574
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-10-2010
- Zaaknummer
P 07/00835
- LJN
BO2574
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2010:BO2574, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑10‑2010; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2007:BB6657, Bekrachtiging/bevestiging
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBHAA:2007:BB6657, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
V-N 2011/3.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2010/2718 met annotatie van Jansen
Uitspraak 26‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Navordering niet toegestaan nu de inspecteur de resultaten van het door hem ingestelde onderzoek niet heeft afgewacht alvorens een primitieve aanslag op te leggen. De inspecteur heeft een ambtelijk verzuim gepleegd. (hoger beroep ongegrond)
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk P 07/00835
uitspraak 26 oktober 2010
vierde meervoudige belastingkamer
proces-verbaal
van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep van
de inspecteur van de Belastingdienst Utrecht/Gooi kantoor Hilversum,
de inspecteur,
tegen de uitspraak in de zaak met nummer 06/4407 van de rechtbank Haarlem (hierna de rechtbank) in het geding tussen
X, wonende te Y, belanghebbende,
gemachtigde mr. G.J. Vorstenbosch
en
de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 oktober 2010.
Beslissing
Het Hof:
- bevestigt de uitspraak van de rechtbank;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep tot een bedrag van € 644;
- bepaalt dat van de inspecteur voor het instellen van het hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 448.
Gronden
1. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het onderhavige jaar 2001 heeft belanghebbende € 16.269 in aftrek gebracht als kosten ter zake van een monumentenpand.
2. Het monumentenpand waarop het door belanghebbende in aftrek gebrachte bedrag betrekking heeft betreft de gezamenlijke woning van belanghebbende en zijn (toenmalige) echtgenoot (hierna: de echtgenoot) te Y.
3. De aangiften van belanghebbende en de echtgenoot zijn beide bij de Belastingdienst ingediend op 16 april 2003 en zijn met het oog op de behandeling daarvan beide op 19 augustus 2003 op naam gezet van belastingdienstmedewerker B.
In beide aangiften wordt onder andere melding gemaakt van de gezamenlijke woning te Y, de WOZ-waarde van de woning en de hypotheekschuld en betaalde rente, het eigenwoningforfait en de aftrek van kosten van een monumentenpand.
Belanghebbende en zijn echtgenoot hebben 21% van de kosten van het monumentenpand aan belanghebbende toegedeeld en het restant aan de echtgenoot.
4. In het door de inspecteur bij de rechtbank ingediende verweerschrift voert hij het volgende aan:
“Naar aanleiding van de behandeling van de aangifte IB 2001 van de echtgenoot begint de heer B op 26 augustus 2003 een onderzoek naar de aftrek van de uitgaven aan het monumentenpand in de aangifte van belanghebbende en de echtgenoot. Hierbij wordt ook het Bureau Monumentenpanden (hierna: het Bureau) ingeschakeld.”
5. In de aanvulling op het bij de rechtbank ingediende beroepschrift schrijft belanghebbendes gemachtigde:
“Op 9 oktober 2003 is door mijn collega (…) telefonisch contact opgenomen met de heer B (…) met de vraag hoe de stand was met de afhandeling van de aangifte van belanghebbende. De B had de aangifte destijds in behandeling en heeft later die dag telefonisch doorgegeven dat de aanslag binnen 2 weken zou worden opgelegd.”
6. De primitieve aanslag is met dagtekening 24 oktober 2003 overeenkomstig de aangifte vastgesteld.
7. Nadat het Bureau Monumentenpanden in mei 2004 zijn advies over de mate van aftrekbaarheid van de uitgaven aan het monumentpand had doorgegeven aan B heeft hij een correctievoornemen kenbaar gemaakt aan de echtgenoot en een navorderingsvoornemen aan belanghebbende.
Vervolgens is aan belanghebbende op 15 februari 2005 de omstreden navorderingsaanslag opgelegd. Het belastbaar inkomen uit werk en woning is hoger vastgesteld dan bij de primitieve aanslag omdat € 12.360 minder aftrek is verleend voor de kosten aan het monumentenpand.
8. De door de inspecteur aangebrachte correctie in de aftrek kosten monumentenpand – en daarmee de hoogte van de opgelegde navorderingsaanslag – is tussen partijen op zich niet in geschil. Partijen twisten slechts over de vraag of de inspecteur in dezen beschikte over een navordering rechtvaardigend ‘nieuw feit’.
9. In zijn beroepschrift in hoger beroep betoogt de inspecteur “Het volgen van de aangifte van belanghebbende, terwijl het onderzoek bij het bureau nog liep, berust op een vergissing”. Ter zitting van het Hof heeft hij gezegd dat het ‘een blunder’ is geweest. Navordering acht hij echter desalniettemin mogelijk.
10. Het Hof is van oordeel dat de inspecteur door de primitieve aanslag (overeenkomstig de aangifte) vast te stellen zonder de resultaten van het in augustus 2003 ingestelde onderzoek af te wachten, hetgeen hij zonder bezwaren had kunnen en daarom ook behoren te doen met het oog op zowel de belangen van belanghebbende als van de Belastingdienst die beiden gediend zijn met een aanslag die met verwerking van zoveel mogelijk gegevens is opgelegd, een ambtelijk verzuim heeft gepleegd dat niet door middel van navordering kan worden hersteld (vgl. Hoge Raad, 22 september 1954, nr. 11875, BNB 1954/305). Dit oordeel is niet anders indien in het onderzoek op het moment dat de primitieve aanslag werd vastgesteld geen handelingen werden verricht en voorts mist betekenis of het onderzoek al dan niet is ingesteld omdat de inspecteur twijfelde aan de juistheid van de aangifte op het onderzochte punt.
11. Evenzeer mist betekenis dat belanghebbende ten tijde van het vaststellen van de primitieve aanslag niet bekend was met de omstandigheid dat een onderzoek was ingesteld. De rechtbank heeft in dit verband overwogen:
“Het vereiste van het ‘nieuwe feit’ van artikel 16 van de AWR ziet op de zorgvuldigheid die de Inspecteur dient te betrachten bij het opleggen van de primitieve aanslag en de eisen die de rechtzekerheid dienaangaande stelt, inhoudende dat de belastingplich¬tige er in redelijkheid op moet kunnen vertrouwen dat met de vaststelling van deze definitieve aanslag de heffing te zijnen aanzien voltooid is.
Een ambtelijk verzuim, en daarmee een gebrek aan zorgvuldigheid in de handelwijze van de Inspecteur, staat op basis van artikel 16 van de AWR aan navordering in de weg. Dit is niet anders als eiser geen kennis heeft van dit ambtelijk verzuim omdat dit buiten zijn gezichtsveld plaatsvindt. Een ambtelijk verzuim kan niet worden hersteld of worden genegeerd, enkel op grond van de omstandigheid dat eiser bij ontvangst van het aanslagbiljet niet op de hoogte was van het verzuim”.
Het Hof acht die overwegingen juist en maakt die tot de zijne.
12. In zijn op 28 september 2010 bij het Hof ingekomen brief schrijft de inspecteur dat “het (impliciete) verzoek op 9 oktober 2003 om de aangifte te regelen, te beschouwen is als een verzoek om voorrangsbehandeling”, en dat hij het niet redelijk vindt dat belanghebbende zich beroept op een ambtelijk verzuim.
In de eerste plaats merkt het Hof op dat het in het op 9 oktober 2003 gevoerde telefoongesprek, zoals dat is weergegeven in belanghebbendes beroepschrift (zie overweging 5), geen (impliciet) verzoek tot het met voorrang afhandelen van de aangifte ziet. Ook als dat anders zou zijn ziet het Hof echter geen grond voor het oordeel dat navordering gerechtvaardigd is. Alsdan had het op de weg van de inspecteur gelegen om – nu er ten tijde van het telefoongesprek een onderzoek liep – zeker te stellen dat (aanvullende) belastingheffing mogelijk was indien de resultaten van dat onderzoek daartoe aanleiding zouden geven, bijvoorbeeld door te volstaan met het opleggen van een voorlopige aanslag, door de aangifte met betrekking tot de aftrek op het onderzochte punt niet te volgen, of door op dit punt expliciet een voorbehoud aan belanghebbende kenbaar te maken.
13. Het hoger beroep treft geen doel. De uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
14. Het Hof acht termen aanwezig voor veroordeling van de inspecteur in de kosten die belanghebbende voor zijn verweer in hoger beroep heeft moeten maken. Het Hof stelt die kosten met inachtneming van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht en het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 644 (2 punten voor proceshandelingen x € 322).
Aldus gedaan op 26 oktober 2010 door mrs. F.J.P.M. Haas, voorzitter, P.F. Goes en M.J. Leijdekker, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.J.E.M. Anderluh-Vanherck als griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken. Hiervan is dit proces-verbaal opgemaakt, ondertekend door de voorzitter en de griffier.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
- 1.
bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
- 2.
het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- d.
de gronden van het beroep in cassatie.
Tenzij de Hoge Raad anders bepaalt, zal het gerechtshof deze mondelinge uitspraak vervangen door een schriftelijke. In dat geval krijgt u de gelegenheid de gronden van het beroep in cassatie alsnog aan te voeren of aan te vullen.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.