HR, 22-10-1997, nr. 32 213
ECLI:NL:HR:1997:AA3316
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-10-1997
- Zaaknummer
32 213
- LJN
AA3316
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Vennootschapsbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA3316, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑10‑1997; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1998/64 met annotatie van P.H.J. Essers
FED 1997/815 met annotatie van P.G.H. ALBERT
V-N 1997/4177, 7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 22‑10‑1997
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z en het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Am sterdam van 29 maart 1996 betreffende de aan belang hebbende voor het jaar 1988 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1988 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 1.721.600,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belast baar inkomen van ƒ 871.600,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit. Partijen hebben over en weer het beroep bij vertoogschrift bestreden.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende en zijn broer A houden ieder 50 percent van de aandelen in B BV (hierna: de BV). Op 20 januari 1984 heeft de Algemene Bank Nederland haar vorderingen op de BV ten bedrage van ƒ 10.200.000,-- nominaal en hier verder niet van belang zijnde vorderingen op belanghebbendes broer voor een bedrag van ƒ 4.000.000,-- overgedragen aan een derde, die op 27 januari 1984 de vordering heeft doorgeleverd aan D AG, gevestigd te S, Zwitserland, welke onderneming niet aan de BV is gelieerd. In 1984 heeft de BV ƒ 5.000.000,-- op de vordering afgelost. Het restant van de vordering van D AG, ten bedrage van ƒ 5.200.000,-- nominaal, was achtergesteld bij een lening ten bedrage van ƒ 5.000.000,-- van de Nederlandse Middenstandsbank (hierna: de NMB), welke in 1984 aan de BV is verstrekt. Het restant van de schuld is niet afgelost. De BV heeft geen rente aan D AG betaald. Op 12 oktober 1988 heeft D AG de resterende vordering op de BV verkocht aan belanghebbende en zijn broer, ieder voor de helft, voor een bedrag van ƒ 2.000.000,--. Belanghebbende heeft ter financiering van deze overname van de NMB ƒ 750.000,-- geleend, ter zake van welk krediet hij een tweede hypotheek recht heeft verleend op zijn woonhuis, alsmede een pandrecht heeft gevestigd op zijn aandelen in de BV.
Daarnaast heeft hij van een familielid ƒ 250.000,-- geleend. In de jaren 1988 tot en met 1990 heeft de BV aan belanghebbende in totaal ƒ 1.300.000,-- afgelost op de vordering. Op 28 december 1988 heeft de BV aan belanghebbende en zijn broer nieuwe aandelen uitgereikt tot een bedrag van ieder ƒ 1.300.000,--, welke werden volgestort door inbreng van een deel van de vordering, groot ƒ 2.600.000,--.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de gekochte vordering ten tijde van de koop een hogere waarde had dan de prijs die daarvoor betaald werd. De feiten laten echter geen andere gevolgtrekking toe dan dat de koper en de verkoper van de vordering van elkaar onafhankelijke partijen waren en dat de prijs op zakelijke wijze is totstandgekomen. Alsdan is de overeengekomen prijs gelijk aan de waarde in het economische verkeer van de gekochte vordering. Het middel van belanghebbende treft derhalve doel. Hier uit volgt dat het middel van de Staatssecretaris niet tot cassatie kan leiden. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan zelf de zaak af doen.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen als hierna zal worden vermeld.
5. Beslissing De Hoge Raad: verwerpt het beroep van de Staatssecretaris; vernietigt op het beroep van belanghebbende de uitspraak van het Hof, behoudens de beslissingen omtrent het griffierecht en omtrent de proceskosten; vernietigt de uitspraak van de Inspecteur; vermindert de aanslag tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 121.600,--; gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van ƒ 300,--; veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 5.680,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 22 oktober 1997 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren Bellaart, Van der Putt-Lauwers, Van Brunschot en Meij, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.