Hof Amsterdam, 21-08-2001, nr. 99/3318
ECLI:NL:GHAMS:2001:AB8143
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-08-2001
- Zaaknummer
99/3318
- LJN
AV6109
- Vakgebied(en)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2001:AB8143, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑08‑2001; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2001/54.25 met annotatie van Redactie
Uitspraak 21‑08‑2001
Inhoudsindicatie
Belanghebbende is als werkgeefster gehouden was om aan de dochter van de middellijk grootaandeelhouder een betaling te doen van “een bedrag van f 145.953,38 netto als suppletie op een te ontvangen sociale uitkering of op eventueel elders te verdienen lager salaris”. Deze betaling is aan gedaan in haar hoedanigheid van (gewezen) werkneemster en behoort tot haar loon uit een vroegere dienstbetrekking. Het staat vast dat aan haar f 145.953,38 is betaald ten laste van een rekening van X Beheer B.V., de aandeelhouder van belanghebbende en de persoonlijke houdstermaatschappij van de vader. Het Hof begrijpt dat het de bedoeling van de vader is, althans was, om deze betaling uiteindelijk voor zijn rekening te nemen. Belanghebbende had de betaling aan de dochter, ook al is deze gedaan door deze derde, als netto loon behoren te administreren en daarover loonheffing behoren aan te geven en af te dragen aan de inspecteur. Vader kon dus niet door zelf f 145.953,38 aan zijn dochter te betalen bereiken dat belanghebbende zich ontdeed van haar verplichting als inhoudingsplichtige en dat de werkneemster inkomstenbelasting over de vergoeding zou moeten betalen zonder een recht op verrekening van de ten laste van belanghebbende komende loonheffing.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van de besloten vennootschap X B.V. te Z, belang-hebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Onder-nemingen P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is een beroepschrift ter griffie afgegeven op 20 oktober 1999, opgesteld door A (Administratiekantoor B te C) als haar gemachtigde. Het beroep is gericht tegen de uit-spraak van de inspec-teur met dagteke-ning 9 september 1999 betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffings-aan-slag in de loonbe-lasting/premie volksverzekeringen (hierna: loonheffing) over het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 31 december 1998. Het beroep is aange-vuld bij brief van A van 11 januari 2000. De naheffingsaanslag is vastgesteld op een bedrag van f 57.719 aan loonheffing. Na bezwaar is de naheffingsaanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en van de naheffingsaanslag.
De inspec-teur heeft een verweerschrift inge-diend en conclu-deert tot bevestiging van zijn uit-spraak. Hij heeft bij brief van 10 augustus 2000 een nader stuk ingezonden, dat in kopie aan de wederpartij is gezonden.
Ter zitting van 30 augustus 2000 zijn verschenen de gemachtigde voornoemd namens belanghebbende en mr. D, tot bijstand vergezeld van E, namens de inspecteur. De gemachtigde heeft een pleitnota voorgedragen en met zeven bijlagen overgelegd. De inspecteur heeft van de bijlagen kunnen kennis nemen en zich daarover kunnen uitlaten. De pleitnota met bijlagen wordt tot de gedingstukken gerekend.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is adviserend installateur voor elektronische en mechanische beveiligingssystemen. Directeur en middellijk grootaandeelhouder van belanghebbende is F. Zijn dochter, G, is op 1 augustus 1967 in dienst van belanghebbende getreden als administratief medewerkster op de afdeling boekhouding, later was zij tevens werkzaam als assistente van de directeur. Zij is op 14 april 1986 uit dienst getreden in verband met de uitbreiding van haar gezin met een vierde kind. In oktober 1986 is ze gedurende zes uur per week weer gaan werken voor belanghebbende, onder meer in de boekhouding. De toenmalige bedrijfsvereniging heeft bij besluit van 1 juli 1988 meegedeeld dat G niet geacht kon worden haar werkzaamheden toen in dienstbetrekking te verrichten in verband met de overheersende familieverhouding tussen haar en de directeur van belanghebbende. Toen één van de boekhouders van belanghebbende wegens ziekte langdurig was uitgevallen, heeft zij diens werkzaamheden in oktober 1993 overgenomen en is zij zestien uur per week gaan werken. De rechtbank te Haarlem heeft op 22 februari 2000 in een zaak van G tegen het Landelijk Instituut Sociale Verzekeringen geoordeeld dat zij vanaf oktober 1993 in dienstbetrekking werkzaam was bij belanghebbende. Deze uitspraak behoort tot de gedingstukken. G ontving over januari 1997 een maandloon van f 2.157,99.
2.2. Tussen G en haar vader bestonden lange tijd verschillen van inzicht over de wijze waarop vader zijn taak als directeur verrichtte. Zij voerden vaak discussies en er hebben zich zelfs botsingen tussen hen voorgedaan. Belanghebbende heeft G op 23 januari 1997 op non-actief gesteld. Zij heeft op 10 april 1997, voor zover al nodig, een verzoek tot het verlenen van een ontslagvergunning ingediend, maar de Regionale Dienst Arbeidsvoorziening heeft dit verzoek niet in behandeling genomen omdat belanghebbende zijn vragen niet beantwoordde. Op 26 november 1997 heeft belanghebbende de kantonrechter te Haarlem verzocht om de arbeidsovereenkomst met G te beëindigen wegens verandering in omstandigheden. De kantonrechter oordeelde bij beschikking van 10 december 1997 dat een vruchtbare samenwerking niet meer mogelijk was en overwoog de arbeidsovereenkomst te ontbinden met ingang van 1 januari 1998. Ook deze beschikking behoort tot de gedingstukken. De kantonrechter oordeelde tevens dat aan G in redelijkheid een vergoeding toekwam van "een bedrag van f 145.953,38 netto als suppletie op een te ontvangen sociale uitkering of eventueel elders te verdienen lager salaris".
2.3. Op 22 januari 1998 heeft X Beheer B.V., de persoonlijke houdstermaatschappij van F, tevens pensioenvennootschap, het genoemde bedrag van f 145.953,38 betaald aan G. De inspecteur heeft het bedrag als loon aangemerkt en daarover f 57.719 aan loonheffing nageheven van belanghebbende. Het aan G betaalde bedrag van f 145.953,38 wordt niet door X Beheer B.V. verhaald op belanghebbende.
2.4. Nadat belanghebbende op 20 oktober 1999 tegen de bestreden uitspraak beroep had ingesteld, heeft de inspecteur op 8 november 1999 een boekenonderzoek bij belanghebbende laten uitvoeren naar de aanvaardbaarheid van haar aangiften loonbelasting, omzetbelasting en vennootschapsbelasting over de jaren 1994 tot en met 1998.
3. Geschil
Partijen worden verdeeld gehouden door het antwoord op de volgende vragen:
- stond G in privaatrechtelijke of fictieve dienstbetrekking tot belanghebbende?
- behoort het aan haar betaalde bedrag van f 145.953,38 tot het aan inhouding van loonheffing onderworpen loon?
- is de regeling voor meewerkende kinderen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 van toepassing?
- heeft belanghebbende aan het boekenonderzoek, dat de inspecteur in november 1999 entameerde, het in rechte te honoreren vertrouwen kunnen ontlenen dat de naheffingsaanslag alsnog zou worden vernietigd?
4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de gedingstukken.
4.2. Ter zitting heeft de gemachtigde verklaard dat zij de bijlagen bij de pleitnota zelf pas gisteren had opgehaald, omdat de boekhouder deze te laat bij haar had ingeleverd. Na het instellen van beroep heeft de inspecteur een boekenonderzoek bij belanghebbende ingesteld naar de aanvaardbaarheid van onder meer haar aangiften loonbelasting. In het gedeelte van het controlerapport, dat hierbij in kopie wordt overgelegd, staat geschreven dat de aangiften van belanghebbende kunnen worden gevolgd. Daarom beroept belanghebbende zich ook op het vertrouwensbeginsel. Belanghebbende is niet van plan de naheffingsaanslag te verhalen op G. Toen werknemer H in 1993 ophield, nam zij zijn werk in de administratie voor een gedeelte over. Voordien werkte ze te hooi en te gras en diende zij declaraties in. De betaling aan G is boekhoudkundig nog niet verwerkt; er is in elk geval geen dividendbelasting afgedragen door X Beheer B.V.
4.3. Ter zitting heeft de inspecteur het volgende ver-klaard. Ik verzoek het Hof om de bijlagen bij de nu overgelegde pleitnota als zijnde tardief ingebracht buiten beschouwing te laten. Deze stukken hadden eerder kunnen worden ingebracht en vergen enige tijd van studie. Bovendien is niet een volledig rapport van het boekenonderzoek door belanghebbende ingebracht, een gedeelte ervan is zelfs weggelakt; in het rapport wordt een voorbehoud gemaakt. De correspondentie inzake de ontslagvergoeding behoorde juist niet tot het onderzoek. Het overgelegde vonnis van de kantonrechter van 10 december 1997 is inmiddels onherroepelijk geworden. Dat een derde de loonbetaling aan G heeft gedaan, sluit inhoudingsplicht van belanghebbende terzake daarvan niet uit. De functie van boekhouder die mevrouw bij belanghebbende vervulde pleegt in een gezagsverhouding te worden verricht. Dat de verhouding tot de directeur, haar vader, bepaald werd door ouderlijk gezag, zodat een civielrechtelijke dienstbetrekking ontbrak, acht ik niet waarschijnlijk, omdat G ongeveer 50 jaar was. Mevrouw had ook een auto van de zaak. Zij kan als getuige worden opgeroepen als er een tweede zitting in deze zaak. plaatsvindt.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Belanghebbende ontkent dat G vanaf oktober 1993 in privaatrechtelijke dienstbetrekking bij haar werkzaam was, zoals de inspecteur stelt. Het Hof deelt echter het oordeel van de inspecteur, dat van de rechtbank te Haarlem, zoals neergelegd in haar uitspraak van 22 februari 2000, en impliciet dat van de kantonrechter in haar beschikking van 10 december 1997, te weten dat G in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond tot belanghebbende. Het Hof neemt hier de overwegingen van de rechtbank te Haarlem in onderdeel 4.4. van haar in kopie overgelegde uitspraak over en maakt deze tot de zijne als onderbouwing van zijn oordeel.
5.2. Het staat vast dat belanghebbende als werkgeefster op grond van de beschikking van de kantonrechter van 10 december 1997 gehouden was om aan G een betaling te doen van "een bedrag van f 145.953,38 netto als suppletie op een te ontvangen sociale uitkering of op eventueel elders te verdienen lager salaris". Deze betaling is aan G gedaan in haar hoedanigheid van (gewezen) werkneemster en behoort tot haar loon uit een vroegere dienstbetrekking. Het Hof leest in de beschikking van de kantonrechter (zie het woord "netto") dat belanghebbende ook verplicht werd om de ter zake verschuldigde loonheffing voor haar rekening te nemen, een verplichting die haar slechts als inhoudingsplichtige kan zijn opgelegd. De stelling van belanghebbende dat de kantonrechter zich in meer dan één opzicht vergist heeft, althans onjuist heeft geoordeeld, kan haar niet baten. De beschikking van deze rechter staat onherroepelijk vast en is nu buiten discussie.
5.3. Het staat vast dat aan G f 145.953,38 is betaald ten laste van een rekening van X Beheer B.V., de persoonlijke houdstermaatschappij van F. Het Hof begrijpt dat het F's bedoeling is, althans was, om deze betaling uiteindelijk voor zijn rekening te nemen. Het Hof begrijpt tevens dat belanghebbende zelf door deze betaling bevrijd is van de door de kantonrechter aan haar opgelegde verplichting jegens haar voormalige werkneemster. Daaruit leidt het Hof af dat F of zijn persoonlijke houdstermaatschappij, aldus handelende, de verplichting van belanghebbende tot het betalen van loon heeft voldaan, en wel met instemming van belanghebbende. Belanghebbende had de betaling aan G, ook al is deze gedaan door deze derde, als netto loon behoren te administreren en daarover loonheffing behoren aan te geven en af te dragen aan de inspecteur. F kon dus niet door zelf f 145.953,38 aan zijn dochter te betalen bereiken dat belanghebbende zich ontdeed van haar verplichting als inhoudingsplichtige en dat de werkneemster inkomstenbelasting over de vergoeding zou moeten betalen zonder een recht op verrekening van de ten laste van belanghebbende komende loonheffing.
5.4. Belanghebbende stelt subsidiair dat de regeling inzake meewerkende kinderen van toepassing is, hetgeen de inspecteur ontkent. Het Hof is van oordeel dat deze regeling toepassing mist, niet alleen omdat G in privaatrechtelijke dienstbetrekking tot belanghebbende stond zodat de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder f, van de Wet op de loonbelasting 1964 achterwege blijft, maar ook omdat zij niet tot het huishouden van haar ouders behoorde.
5.5. Belanghebbende stelt tot slot dat zij aan het boekenonderzoek, dat de inspecteur na zijn uitspraak op bezwaar bij haar heeft ingesteld, het vertrouwen ontleent dat de naheffingsaanslag zal worden vernietigd. De inspecteur brengt daartegen in dat de betaling aan G met opzet buiten het onderzoek is gelaten. Hij wijst er voorts op dat belanghebbende maar een gedeelte van het controlerapport heeft overgelegd. Het Hof acht aannemelijk, gezien het tijdstip van de uitspraak op bezwaar en dat van het boekenonderzoek, dat de inspecteur, zoals hij stelt, het voorbehoud heeft gemaakt tijdens het boekenonderzoek dat het geen betrekking had op de eenmalige betaling aan G. Belanghebbende kan dan ook in redelijkheid niet de indruk hebben gekregen dat deze betaling aan een beoordeling door de inspecteur is onderworpen. Het beroep door belanghebbende op het vertrouwensbeginsel wordt afgewezen.
5.6. Vorenstaande overwegingen voeren het Hof tot de slotsom dat de vergoeding die X Beheer B.V. heeft betaald aan G tot haar loon behoorde, dat belanghebbende daarop loonheffing had behoren in te houden en dat de regeling inzake meewerkende kinderen niet van toepassing is. Het beroep van belanghebbende op het vertrouwensbeginsel faalt ook. De naheffingsaanslag is terecht opgelegd en de bestreden uitspraak is evenmin in strijd met het recht. Nu het gelijk aan de inspecteur is, behoeft het Hof zich niet uit te laten over diens stelling dat belanghebbende tardief stukken heeft ingebracht. De processuele positie van de inspecteur is door de handelwijze van zijn wederpartij immers niet geschaad. Het Hof zal evenmin ingaan op het (blijkbaar voorwaardelijke) aanbod van de inspecteur om, indien een tweede zitting plaatsvindt, G als getuige omtrent haar arbeidsverhouding te horen. Het Hof ziet af van een tweede mondelinge behandeling van dit beroep.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling van de inspecteur in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 18 juli 2001 door mrs. Van Ballegooijen, Faase en Van Loon, in tegen-woor-digheid van mr. Koning als grif-fier. De beslissing is op die dag ter openbare zit-ting uitge-spro-ken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgif-te van de uitspraak door de griffier in geanonimi-seerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.