Hof Amsterdam, 26-08-2004, nr. 03/4286
ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ8674
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
26-08-2004
- Zaaknummer
03/4286
- LJN
AQ8674
- Vakgebied(en)
Fiscaal procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ8674, Uitspraak, Hof Amsterdam, 26‑08‑2004; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 16 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
V-N 2004/64.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2004/1334
Uitspraak 26‑08‑2004
Inhoudsindicatie
In aangifte (ingediend na opleggen ambtshalve aanslag) wordt beroep gedaan op landbouwvrijstelling. Inspecteur is van mening dat die niet van toepassing is en vordert na. Nieuw feit. Niet aannemelijk dat inspecteur al eerder over kopie van de transportakte beschikte. Landbouwvrijstelling terecht niet toegepast; koopprijs hoger dan waarde bij voortdurende aanwending in landbouwbedrijf. Koper had de bedoeling op de grond een parkeerterrein aan te leggen voor zijn horeca-onderneming.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Eerste Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Inspecteur van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 11 november 2003, ingediend door A (A & Partners) te Q als zijn gemachtigde. Het beroep is ge-richt tegen de uitspraak van de inspecteur van 24 oktober 2003, betreffende de aan belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. Het beroep is aangevuld bij brief van de ge-machtigde van 24 november 2003.
1.2. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 met dagtekening 20 november 2002 een aanslag opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 50.000. De met dagtekening 14 augustus 2003 opgelegde navorderingsaanslag voor dat jaar is berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 93.200. Bij de bestreden uitspraak heeft de inspecteur het tegen de navorderingsaanslag ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
1.3. Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur en tot ver-nietiging van de navorderingsaanslag.
1.4. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Daarin concludeert hij tot on-gegrondverklaring van het beroep.
1.5. De zaak is behandeld ter zitting van 8 juni 2004. Van het verhandelde ter zitting heeft de griffier een proces-verbaal opgemaakt dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is geboren in 1931. Hij woonde in het onderhavige jaar met zijn echtgenote, geboren in 1933, op het adres a-weg 1 te Z. Beiden genoten een AOW-uitkering. Voorts dreef belanghebbende in 1999 een agrarische onderneming, welke onderneming hij in 2001 heeft gestaakt.
2.2. Op 28 mei 1999 heeft belanghebbende een deel van de bij hem in bezit zijnde en tot zijn ondernemingsvermogen behorende grond verkocht aan B en C. Het betreft een perceel weiland en sloot ter grootte van circa 18 are. Levering vond plaats bij akte van 12 augustus 1999. De verkoopprijs bedroeg ƒ 80.000.
2.3. Aan belanghebbende is op of omstreeks 12 februari 2000 een biljet uitgereikt voor het doen van aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1999. Ook na aanmaning op 11 september 2001 en herinnering op 8 mei 2002 heeft belanghebbende het biljet niet aan de inspecteur toegezonden. De inspecteur (toen nog diens ambtsvoorganger, het Hoofd van de Belasting-dienst/Ondernemingen P) heeft aan belanghebbende vervolgens met dagtekening 20 november 2002 een aanslag opgelegd naar een ambtshalve vastgesteld inkomen van ƒ 50.000.
2.4. Bij brief van 16 april 2003 heeft een medewerker van belanghebbendes gemach-tigde de inspecteur verzocht de primitieve aanslag te verminderen overeenkomstig de bij die brief alsnog overgelegde aangifte. De brief is door de inspecteur aangemerkt als een bezwaarschrift. Bij zijn uitspraak van 4 juni 2003 heeft de inspecteur het be-zwaar tegen de primitieve aanslag niet-ontvankelijk verklaard en het verzoek om vermindering van die aanslag afgewezen.
2.5. In de jaarstukken die waren gevoegd bij het onder 2.4 bedoelde aangiftebiljet was opgenomen een winst- en verliesrekening die uitmondde in een bedrag aan winst ter grootte van ƒ 79.573. De belaste winst uit onderneming werd becijferd op ƒ 79.573 verminderd met een op grond van de landbouwvrijstelling vrijgesteld be-drag van ƒ 76.940 (ƒ 80.000 minus de aan het perceel toe te rekenen boekwaarde van ƒ 3.060), ofwel ƒ 2.633. Het aangegeven belastbare inkomen bedroeg ƒ 27.967.
2.6. Op 23 juli 2003 heeft een taxateur van de Belastingdienst Ondernemingen R een taxatierapport uitgebracht met betrekking tot het door belanghebbende verkochte perceel. Daarin heeft de taxateur de waarde in het economische verkeer van het ver-kochte perceel, vrij opleverbaar en met agrarische bestemming, geschat op € 6.800 (ƒ 14.985). Het perceel werd in het rapport aangeduid met de beschrijving: “Cultuur-grond, thans als tuin bij de koper in gebruik”.
2.7. Naar aanleiding van de door belanghebbende alsnog overgelegde gegevens (zie onder 2.5) en het rapport van de taxateur (zie onder 2.6) heeft de inspecteur de on-derhavige navorderingsaanslag opgelegd. Het belastbare inkomen berekende hij daarbij als volgt:
belastbaar inkomen volgens de aangifte ƒ 27.967
minder landbouwvrijstelling (ƒ 80.000 -/- ƒ 14.985) ƒ 65.015
minder giftenaftrek ƒ 218
belastbaar inkomen ƒ 93.200.
2.8. Het belastbare inkomen van belanghebbende over het jaar 1998 bedroeg ƒ 30.984.
3. Geschil
Tussen partijen zijn de antwoorden op de volgende vragen in geschil:
- heeft de inspecteur een nieuw feit in de zin van artikel 16, eerste lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) dat navordering rechtvaardigt; en
- heeft de inspecteur terecht de landbouwvrijstelling buiten toepassing ge-laten tot een gedeelte van de bij de verkoop van het perceel behaalde boekwinst ter grootte van ƒ 65.015?
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de onderbouwing daarvan verwijst het Hof naar de gedingstukken.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het nieuwe feit
5.1.1. Belanghebbende betwist dat de inspecteur bij het opleggen van de navorde-ringsaanslag beschikte over een nieuw feit als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de AWR. De inspecteur stelt dat hij door de brief van 16 april 2003, bij welke brief werd verzocht om vermindering van de primitieve aanslag, en de daarbij ingediende stukken, op de hoogte kwam van de inkomensgegevens van belanghebbende voor het jaar 1999 en dat hem toen bleek dat de primitieve aanslag tot een te laag bedrag was opgelegd.
5.1.2. Het Hof volgt de inspecteur in diens opvatting. Bij gebreke van een aangifte voor het onderhavige jaar, zag de inspecteur zich genoodzaakt voor het opleggen van een aanslag het inkomen van belanghebbende te schatten. Hij heeft het inkomen van belanghebbende geschat op ƒ 50.000. Gelet op hetgeen uit de stukken omtrent de inkomenspositie van belanghebbende naar voren komt en gelet op zijn voor het voorafgaande jaar vastgestelde inkomen, kan niet worden gezegd dat de inspecteur het inkomen daarbij te laag heeft geschat en in redelijkheid een primitieve aanslag tot een hoger bedrag had moeten opleggen. De inspecteur heeft derhalve geen ambtelijk verzuim begaan.
5.1.3. Door de ontvangst van de brief van 16 april 2003 en kennisneming van het daarbij gevoegde aangiftebiljet en de daarbij behorende jaarstukken van belangheb-bende, kwam de inspecteur te beschikken over informatie die uitwees dat het belast-bare inkomen van belanghebbende over 1999, naar het oordeel van de inspecteur, hoger was dan ƒ 50.000. Daarbij is dan sprake van een nieuw feit als bedoeld in arti-kel 16, eerste lid, van de AWR.
5.1.4. Belanghebbende stelt dat de inspecteur ten tijde van het opleggen van de pri-mitieve aanslag beschikte of althans had behoren te beschikken over de transportakte ter zake van het perceel grond in verband met de registratie van de akte en de heffing van overdrachtsbelasting ter zake van de transactie.
5.1.5. In zijn brief van 18 september 2003 heeft de inspecteur de gemachtigde van belanghebbende hierover geschreven:
“De akte van levering is bij de inspecteur R&S ter registratie aangeboden. De inspecteur R&S heeft mij hiervan geen afschrift toegezonden. De verkoop van de grond is mij voor het eerst bekend geworden nadat het aangiftebiljet van uw cliënt mij heeft bereikt.”
De primitieve aanslag is opgelegd door de op dat moment bevoegde inspecteur, het Hoofd van de Belastingdienst/Ondernemingen te P. De registratie van de akte en de heffing van overdrachtsbelasting gaan de op die gebieden bevoegde inspecteur aan, het Hoofd van de Belastingdienst/Registratie en successie (R&S) (Uitvoeringsrege-ling Belastingdienst van 14 juni 1994, nr. WDB94-129, gepubliceerd in onder meer Vakstudie Nieuws 1994, blz. 2020). Van een geïntegreerde behandeling van de be-trokken middelen was derhalve geen sprake.
5.1.6. Het Hof verwerpt de stelling van belanghebbende. De inspecteur heeft steeds gesteld dat de aanslagregelaar ten tijde van de regeling van de primitieve aanslag niet beschikte over een kopie van de akte en dat hij pas in het kader van de behandeling van het bezwaarschrift tegen de primitieve aanslag over een kopie van de akte kwam te beschikken. Het Hof acht deze verklaring geloofwaardig. Voorts is er geen regel die inhoudt dat de inspecteur van de R&S gehouden was een kopie van de transport-akte door te zenden naar de met de heffing van inkomstenbelasting belaste inspec-teur. Er kan dus niet worden gezegd dat de inspecteur beschikte of behoorde te be-schikken over de transportakte.
Het Hof merkt daarbij nog op dat eventuele bekendheid met een transportakte waar-uit de verkoop van een perceel grond tegen een bedrag van ƒ 80.000 blijkt ook nog niet zonder meer inhoudt dat de inspecteur daaruit behoorde af te leiden dat het in-komen over 1999 hoger was dan ƒ 50.000. Tot een verdere beoordeling van die vraag bestaat evenwel, gelet op het bovenstaande, geen noodzaak.
5.2. De landbouwvrijstelling
5.2.1. Het in geding zijnde perceel grond is verkocht aan de exploitant van een op een belendend perceel gelegen horecagelegenheid (een discotheek). Tussen partijen staat vast dat het de bedoeling van de koper was om op de gekochte grond een par-keerterrein in te richten ten behoeve van bezoekers van die gelegenheid, dat dit doel niet kon worden bereikt en dat de grond door de koper persoonlijk in gebruik is ge-nomen als tuin en dat de koper niet een landbouwbedrijf uitoefent.
5.2.2. Artikel 8, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelas-ting 1964 luidt, voor zover hier van belang:
“Tot de winst behoren niet (…) voordelen uit landbouwbedrijf ter zake van waardeverande-ringen van gronden (…) behoudens voor zover de waardeverandering (…) verband houdt met de omstandigheid dat de grond voortaan of waarschijnlijk binnenkort buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf zal worden aangewend”.
De inspecteur heeft gesteld dat bij verdere aanwending binnen het kader van een landbouwbedrijf aan de verkochte grond een waarde zou kunnen worden toegekend van ƒ 14.985 en zich daarbij beroepen op het oordeel van een taxateur van de Belas-tingdienst Ondernemingen R. Belanghebbende heeft geen bewijsmiddelen in het ge-ding gebracht op grond waarvan kan of moet worden geoordeeld dat de waarde van de grond bij voortdurende aanwending in het kader van de uitoefening van een land-bouwbedrijf hoger is dan ƒ 14.985. Op grond van een en ander komt het Hof tot het oordeel dat de verkoopprijs van ƒ 80.000 die belanghebbende heeft gerealiseerd, de waarde is die de grond heeft doordat bij de koper een aanwending buiten het kader van de uitoefening van een landbouwbedrijf voor ogen stond.
5.2.3. Belanghebbende heeft nog gesteld dat voor het geval sprake is van een belaste bestemmingswijzigingswinst rekening moet worden gehouden met de omstandigheid “dat de buurman koper is”, kennelijk indachtig het gezegde dat buurmans’ grond slechts éénmaal te koop is. Deze stelling leidt niet tot een ander oordeel. Immers, de buurman oefent in casu niet een landbouwbedrijf uit, zodat deze omstandigheid zich afspeelt in de belaste sfeer. Voor zover belanghebbende met zijn stelling bedoelt te stellen dat een buurman/landbouwer een hogere prijs voor de grond zou hebben be-taald dan het door de inspecteur gestelde bedrag van ƒ 14.985, heeft hij deze stelling niet aannemelijk gemaakt.
5.3. De slotsom
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het gelijk aan de inspecteur is.
6. Proceskosten
Nu het beroep ongegrond is en van bijzondere omstandigheden geen sprake is, is er geen aanleiding voor een veroordeling van een van de partijen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De uitspraak is vastgesteld op 26 augustus 2004 door mrs. Van Loon, voorzitter, Kostense en Kooijman, leden, in tegenwoordigheid van mr. Couperus als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in gea-nonimiseerde vorm.
Cassatie
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden ge-nomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.