HR, 27-12-1967, nr. 15 772
ECLI:NL:HR:1967:AX6049
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
27-12-1967
- Zaaknummer
15 772
- LJN
AX6049
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1967:AX6049, Uitspraak, Hoge Raad, 27‑12‑1967; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1968/80 met annotatie van H.J. Hofstra
Uitspraak 27‑12‑1967
Inhoudsindicatie
Oprichting naamloze vennootschap. Aandeelhouders. Aandelen. Dividenden.
27 december 1967
No. 15.772
H.C.
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's Gravenhage van 21 april 1967 betreffende een besluit als bedoeld in artikel 32 van de Algemene wet inzake rijks- en belastingen van de Inspecteur der directe belastingen te Rotterdam;
Gezien de stukken;
Overwegende dat de Inspecteur met machtiging van de Staatssecretaris van Financiën bij aan belanghebbende in afschrift toegezonden uitspraak van 22 maart 1966 heeft besloten, met betrekking tot de vaststelling van de aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1961 ten name van belanghebbende geen rekening te houden met: primair: de oprichting in het jaar 1961 van [A] N.V. te [Z] ; subsidiair: de overdracht door belanghebbende in 1961 van nominaal f 56.000, -- aandelen [B] N.V. aan [A] N.V. aldaar;
Overwegende dat belanghebbende tegen dit besluit in beroep is gekomen bij het Hof;
Overwegende dat het Hof de navolgende feiten als vaststaande heeft aangemerkt:
"Bij akte op 7 september 1955 verleden voor notaris [C] te [Z] werden opnieuw vastgesteld de statuten van de naamloze vennootschap [B] te [Z] , welke vennootschap ten doel heeft het uitoefenen van het drukkers-, binders- en uitgeversbedrijf, voorts het uitoefenen van de boekhandel, de handel in kantoorbenodigdheden en het exploiteren van een advertentiebureau en alles wat tot een en ander in de ruimste zin behoort, het deelnemen in en het vertegenwoordigen van andere ondernemingen met gelijk of aanverwant doel daaronder begrepen. De statuten werden gewijzigd bij akte voor genoemde notaris verleden op 31 augustus 1960, waarbij het maatschappelijk kapitaal nader werd bepaald op f 320.000, -- , verdeeld in 320 aandelen van f 1.000, -- , op naam, welke alle waren geplaatst en volgestort. Aandeelhouders der naamloze vennootschap waren op dat ogenblik [D] te [Q] voor 310 aandelen en diens zuster [E] , sindsdien overleden, voor 10 aandelen. Eerstgenoemde schonk in de jaren 1960-1962 zijn aandelen aan zijn 4 kinderen, te weten:
1. de belanghebbende, directeur van [B] N.V.,
2. [F] , hoofd van de administratie van [B] N. V., wonende te [Z] ,
3. [G] , gehuwd met [H] , zonder beroep, wonende te [Z] ,
4. [I] , gehuwd met [J] , zonder beroep, wonende te [R] .
Deze schenkingen verliepen aldus, dat aan ieder van de genoemde kinderen werden geschonken:
a) bij akte op 29 december 1960 verleden voor notaris [C] voornoemd 37 aandelen,
b) bij akte op 18 mei 1961 verleden voor notaris [K] te [Z] 21 aandelen,
c) bij akte op 12 januari 1962 verleden voor notaris [C] voornoemd 19 aandelen, zomede de onverdeelde helft in 1 aandeel.
In totaal werden dus aan ieder van de kinderen geschonken 774 aandelen van f 1.000, -- of aan hen tezamen het gehele aandelenbezit groot nominaal f 310.000, -- van de vader. Bij akte op 13 juli 1961 verleden voor notaris [C] voornoemd richtten de 4 kinderen [X] op de naamloze vennootschap [A] N.V., gevestigd te [Z] . De verklaring van geen bezwaar was vooraf verkregen de dato 23 juni 1961. Het doel van deze vennootschap was: het uitoefenen van het drukkerij- en uitgeverijbedrijf, de handel in benodigdheden voor en produkten van voorschreven bedrijven en aanverwante artikelen, het exploiteren van een reclame-adviesbureau en erkend advertentiebureau, het aan- en verkopen en exploiteren van onroerende goederen, en alles wat tot een en ander in de ruimste zin behoort of daartoe bevorderlijk kan zijn. In de doelstelling werd voorts vermeld, dat de vennootschap ook zal kunnen deelnemen in - of zich op andere wijze financieel zal kunnen interesseren bij - of de directie waarnemen van andere vennootschappen en ondernemingen, welke een gelijk of soortgelijk doel beogen of waarvan het doel kan strekken tot bevordering van het hiervoor omschreven doel. Het maatschappelijk kapitaal der vennootschap werd bepaald op f 50.000, -- , verdeeld in 500 aandelen van f 100, -- , op naam, waarvan bij de oprichting waren geplaatst en a pari in contanten werden volgestort 121 aandelen, en wel bij de belanghebbende 31 aandelen en bij de 3 andere oprichters ieder 30 aandelen.
In het jaar 1961, op of omstreeks het tijdstip van de totstandkoming van [A] N.V., werden door ieder van de oprichters aan haar overgedragen nominaal f 56.000, -- aandelen [B] N.V. van de f 58.000, -- nominaal, die zij ieder op dat ogenblik bezaten. Zij behielden dus ieder 2 aandelen van f 1.000, --. De overdracht geschiedde tegen een tegenprestatie voor ieder groot f 560.000, -- , welk bedrag door [A] N.V. aan ieder hunner schuldig werd gebleven. In het jaar 1962, na de laatste schenking van aandelen [B] N.V., werden door ieder van de kinderen [X] nog nominaal f 18.500, -- aandelen [B] N.V. overgedragen aan [A] N.V., ditmaal tegen een tegenprestatie van f 231.250, -- aan ieder van hen, welke bedragen eveneens door [A] N.V. aan hen schuldig werden gebleven. De kinderen behielden dus van de hun het laatst geschonken aandelen [B] N.V. ieder 1 aandeel van f 1.000, --. Voormelde schulden van [A] N.V. waren te allen tijde opeisbaar. Voorts werd overeengekomen, dat de schulden een rente zouden dragen van 4% per jaar over het nog niet afgeloste gedeelte daarvan. De bezittingen van [A] N.V. bestonden daarna vrijwel uitsluitend uit de aan haar overgedragen aandelen [B] N.V., waarop zij dividend ontving, waar tegenover stond de schuld aan de kinderen [X] , waarover rente werd betaald. Ter zake van de ontvangen dividenden kon zij voor de vennootschapsbelasting een beroep doen op de deelnemingsvrijstelling (artikel 10 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942).
In artikel 9 van de statuten van [A] N.V. is het volgende bepaald: ""1. Indien een aandeelhouder een of meer zijner aandelen wil overdragen, dan is hij verplicht dit aandeel of deze aandelen eerst bij aangetekend schrijven aan de directie, ten behoeve van de overige aandeelhouders te koop aan te bieden, tegen een koers, op grond van de waarde der aandelen vast te stellen door een accountant, die daartoe door de directie, onder goedkeuring van commissarissen, en de aanbieder in onderling overleg zal worden aangewezen. Bij niet-overeenstemming hieromtrent zal bedoelde accountant op verzoek van de meest gerede partij worden aangewezen door de voorzitter der Kamer van Koophandel te [Z] . 2. Zodra de koers overeenkomstig het in het eerste lid bepaalde definitief is vastgesteld, wordt deze door de directie aan de aanbieder medegedeeld en geeft de directie aan de overige aandeelhouders kennis van de gedane aanbieding en van de vastgestelde koers. Zij, die van de aanbieding gebruik wensen te maken, geven zulks binnen 4 weken daarna schriftelijk aan de directie te kennen. De directie zal vervolgens de aangeboden aandelen toewijzen aan de gegadigde aandeelhouders en dezen en de aanbieder hiervan schriftelijk kennis geven. Mocht blijken dat de vraag van de zijde der gegadigde aandeelhouders het aanbod overtreft, dan ..... enzovoort. 4. Indien niet alle door eenzelfde aandeelhouder aangeboden aandelen door de overige aandeelhouders worden overgenomen is de aanbieder vrij hetzij alleen de niet-overgenomen aandelen, of, te zijner keuze onder intrekking van de gedane aanbieding, alle aangeboden aandelen aan derden over te dragen, mits de aanbieder zijn evenbedoelde keuze schriftelijk aan de directie ter kennis brengt binnen een maand - en mits de overdracht aan derden geschiedt binnen 3 maanden - nadat is komen vast te staan dat van zijn aanbieding niet of niet volledig gebruik gemaakt wordt. 5. Overdracht van aandelen anders dan in overeenstemming met het in de voorgaande leden van dit artikel bepaalde, kan niet geschieden, tenzij de algemene vergadering van aandeelhouders met algemene stemmen, voor elk geval afzonderlijk, van de verplichting tot nakoming dezer bepalingen ontheffing verleent."" In artikel 10 van de statuten is een soortgelijke regeling getroffen voor het geval van toedeling bij scheiding en afgifte legaat van aandelen. In hetzelfde artikel is voorts een regeling getroffen om de blokkering ook te doen werken voor het geval van overlijden van een aandeelhouder, ingeval diens aandelen daardoor uitsluitend worden geërfd of verkregen door anderen dan zijn wettige nakomelingen of wanneer zij worden geërfd of verkregen door zodanige nakomelingen, tezamen met anderen, en de aandelen niet binnen een jaar na dat overlijden zijn toebedeeld aan één of meer dezer nakomelingen.
Een dergelijke of andere blokkering van aandelen komt niet voor in de statuten van [B] N.V.
Tot directeur van [A] N.V. werd de belanghebbende benoemd. Als vaststaande kan worden aangenomen, dat [D] reeds bij de schenking van de aandelen [B] de wens te kennen had gegeven, dat de kinderen het merendeel van de geschonken aandelen zouden brengen in een op te richten naamloze vennootschap. Het was ook zijn wens, dat de belanghebbende daarin 1 aandeel meer zou bezitten dan ieder van zijn broer en zusters, zulks opdat hij bij stemmingen de doorslag zou kunnen geven, indien bij beslissingen de oprichters in groepen van twee uiteen zouden vallen.
De naamloze vennootschap [B] N.V. keerde na de oprichting van [A] N.V. in de jaren 1961-1964 dividenden uit van respectievelijk 26%, 200%, 200% en 200%, waarvan aan [A] N.V. toekwam respectievelijk f 58.240, -- , f 596.000, -- , f 596.000, -- en f 596.000, --. Hieruit betaalde [A] N.V. aan rente en aflossing op haar schulden aan de oprichters:
in 1961 rente f 41.384, -- aflossing f 16.000, --
in 1962 rente f 116.332, -- aflossing f 392.000,-
in 1963 rente f 98.772, -- aflossing f 437.000,-
in 1964 rente f 77.936,- aflossing f 520.000, --.
De belastbare winsten van [B] N.V. bedroegen in die jaren respectievelijk f 1.099.580, -- , f 1.075.650, -- , f 925.110, -- en f 1.039.620, --.
Bij brief van de Inspecteur der vennootschapsbelasting van 16 april 1963 verzocht deze inlichtingen omtrent de motieven, welke hadden voorgezeten bij de oprichting van [A] N.V., de overdracht van de aandelenpakketten [B] aan [A] N.V. en de uitkering door [B] van grote dividendbedragen. Bij brief van Mr. Vreugdenhil van 31 mei 1963 werd hierop als volgt geantwoord:
""Bij de aandeelhouders van de N.V. [B] leefde de wens om over meer liquide middelen te beschikken. Het probleem zou natuurlijk op verschillende manieren betrekkelijk eenvoudig opgelost kunnen worden, bijvoorbeeld door het sluiten van normale geldleningen bij de N.V. [B] . Men was echter tevens van oordeel dat in de aandeelhouderssfeer de Directie van de N.V. [B] een grotere invloed zou moeten verkrijgen. Tevens bestond het voornemen om door middel van een nieuwe rechtspersoon andere activiteiten te entameren (zie artikel 2 statuten [A] ). Men dacht hierbij bijvoorbeeld aan de aankoop van woningen voor het personeel van de N.V. [B] . Een en ander kon het eenvoudigst verwezenlijkt worden door het oprichten van een nieuwe naamloze vennootschap, waar vervolgens de aandelen [B] werden ingebracht. Op deze wijze kon tegelijkertijd een blokkering van de aandelen [B] bewerkstelligd worden. Betreffende het door u aangeroerde punt van de belastingbesparing moge ik tenslotte opmerken, dat aan de verkoop van de aandelen [B] N.V. aan [A] N.V. voor de desbetreffende aandeelhouders geen bijzondere belastingvoordelen verbonden zijn. Bij verkoop aan een willekeurige derde was de situatie fiscaal niet anders geweest. ""
Na nog enig overleg en besprekingen omtrent de gang van zaken heeft de Inspecteur, na verkregen machtiging van de Staatssecretaris van Financiën, het voormelde besluit genomen. Soortgelijke besluiten werden genomen met betrekking tot de broer en de echtgenoten van de zusters van de belanghebbende;";
Overwegende dat het Hof vervolgens heeft overwogen:
""dat in de overwegingen van genoemd besluit naast een weergave van de feiten de volgende motivering daarvan voorkomt:
""dat het doel, de strekking en de systematiek van de wetgeving betreffende de inkomstenbelasting - zijnde een directe belasting - medebrengen dat een aandeelhouder-privé- persoon, zolang hij de beschikking houdt over zijn aandeelhoudersrechten, de als gevolg van die rechten betaalbaar gestelde dividenden en boven het gestorte kapitaal uitgaande liquidatieuitkeringen tot zijn inkomsten behoort te rekenen; dat ook de hierboven genoemde natuurlijke personen, in het geval dat de oprichting van [A] N.V. en/of de overdracht van aandelen aan [A] N.V. niet zou hebben plaatsgevonden, de in 1961 en volgende jaren door de naamloze vennootschap aan [A] N.V. uitgekeerde dividenden ieder voor een/vierde gedeelte zouden hebben zien toevloeien aan hun zuiver inkomen, waarover inkomstenbelasting moest worden geheven naar het progressieve tabeltarief;
dat het gevolg van voormelde oprichting en/of overdracht zonder nadere maatregel zou zijn, dat aan hen, - terwijl zij in feite hun oude aandeelhoudersrechten mede op middellijke wijze via hun zeggingschap in [A] N.V. konden blijven uitoefenen - vorderbare en inbare liquide middelen tot gelijke bedragen en op gelijke tijdstippen als bedoelde dividenden zouden opkomen, echter ten titel van interest en aflossingen van vorderingen op [A] N.V., waarvan alleen de interest aan heffing van inkomstenbelasting onderworpen zou zijn;
dat, mede gelet op de omstandigheid, dat de oprichters zich reeds vóór haar oprichting hadden verbonden tot overdracht aan [A] N.V. van ieder nominaal f 56.000, -- aandelen in de naamloze vennootschap, terwijl zij zich onmiddellijk na haar oprichting verbonden tot overdracht der aandelen in de naamloze vennootschap, welke zij in de toekomst zouden verwerven, moet worden aangenomen, dat bedoeld gevolg met die oprichting en/of overdracht is beoogd, ja zelfs dat het ontgaan van de normaliter verschuldigde inkomstenbelasting over te hunner beschikking komende, aan de naamloze vennootschap te onttrekken gelden het enige, althans voornaamste doel van die rechtshandeling(en) is geweest;
dat weliswaar namens de oprichters is aangevoerd, dat naast het verkrijgen van liquide middelen uit hun aandelen in de naamloze vennootschap nog andere motieven golden voor de oprichting van en/of de aandelenoverdracht aan [A] N.V., te weten de mogelijkheid van bouw van woningen voor de naamloze vennootschap en die van grotere invloed van [X] op de leiding van de naamloze vennootschap, doch dat die motieven niet als zodanig kunnen worden aanvaard, althans niet als motieven, welke bij ontstentenis van het eerstgenoemde op zichzelf aanleiding tot genoemde rechtshandeling(en) zouden hebben gevormd;
dat dan ook op grond van de omstandigheid, dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen heeft ten doel gehad, en op grond van de overige bovenomschreven feiten en omstandigheden moet worden aangenomen, dat zou zijn achterwege gebleven indien daarmee niet de heffing van de inkomstenbelasting voor het geheel of ten dele zou worden onmogelijk gemaakt
primair: de oprichting van [A] N.V., aangezien deze geschiedde teneinde gelden aan de naamloze vennootschap te kunnen onttrekken zonder dat ter zake inkomstenbelasting verschuldigd zou worden; subsidiair: de overdracht van aandelen in de naamloze vennootschap aan [A] N.V., aangezien, nu men daardoor een feitelijke blokkering dezer aandelen wilde bewerkstelligen van de aanvang af duidelijk was dat betaling van de koopsom voor deze aandelen slechts zou kunnen geschieden met uit de naamloze vennootschap afkomstige middelen, terwijl geen wezenlijke verandering is opgetreden in de onderlinge gerechtigheid van de aandeelhouders in de naamloze vennootschap tot het vermogen van de naamloze vennootschap;
dat het verrichten van geen dezer rechtshandelingen kan worden beschouwd als het op normale wijze gebruik maken van toelaatbare middelen om inkomstenbelasting te ontgaan, bedoeld bij de parlementaire behandeling van het ontwerp der wet van 29 april 1925 (Stb. 171), hetwelk geleid heeft tot de totstandkoming van artikel 31 der Algemene wet inzake rijksbelastingen"";";
Overwegende dat het Hof de standpunten van partijen heeft weergegeven als volgt:
"dat de belanghebbende tegen dit besluit de volgende grieven heeft aangevoerd:
I. Primair. Het besluit is in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur:
a. omdat de administratie, hoewel zij bij het besluit geen belang heeft nochtans dit voor belanghebbende grievende besluit heeft genomen,
b. omdat het besluit wezenlijk bedoeld is als correctie op de aanslagregeling voor de heffing van de inkomstenbelasting van [D] te [Q] ;
II. Subsidiair. De Inspecteur is niet geslaagd in het bewijs dat de effectuering van het door betrokkenen voorgestane, op de wijze zoals dat is geschied, zijn grond vond in de wens inkomstenbelasting te besparen;
III. Meer subsidiair. De Inspecteur heeft miskend, dat door middel van de litigieuze rechtshandelingen op normale wijze gebruik wordt gemaakt van toelaatbare middelen om belasting te ontgaan;
dat de belanghebbende ter toelichting van zijn grieven heeft opgemerkt:
""Ad Ia. Bij de toepassing van de wettelijke bepalingen inzake de richtige heffing dient men zich steeds, wanneer onherroepelijk vaststaat dat er met de litigieuze rechtshandelingen voor de heffing van een bepaalde belasting geen rekening wordt gehouden, af te vragen welke rechtshandeling dan wel voor de heffing van die belasting heeft plaatsgevonden. Dit zal zijn naar mijn mening de rechtshandeling die wel voor de heffing van de desbetreffende belasting relevant kan zijn en het dichtst de bedoeling van de belastingplichtige benadert. De bedoeling van belanghebbende zou in het onderhavige geval het dichtst benaderd worden wanneer men ervan uit zou gaan dat de aandelen gebracht zijn in een bedrijfsvermogen. Gelet op de arresten van de Hoge Raad respectievelijk de dato 27 april 1960, nummer 14135, B.N.B. 1960/223 en de dato 25 januari 1961, nummer 14429, B.N.B. 1961/101 is alsdan belanghebbende gehouden het ontvangen dividend op de kostprijs van de aandelen af te boeken. Aangezien in dat geval de door belanghebbende ontvangen interest niet tot het inkomen gerekend zou behoeven te worden, zou zulks betekenen dat belanghebbende zijn inkomen tot een te hoog bedrag heeft aangegeven, waaruit volgt dat de toepassing van de richtige heffingsbepalingen voor de Administratie zonder zin is. Wanneer Uw Hof van oordeel zou zijn dat bij toepassing van de richtige heffingsbepaling niet de meest nabijliggende rechtshandeling moet geacht worden plaatsgevonden te hebben, doch zich op het standpunt zou stellen dat alsdan in het geheel niets gebeurd is, dan brengt zulks nog geen verandering in de bovenstaande conclusie teweeg. De Inspecteur legt namelijk in zijn 16e overweging een onmiddellijk verband tussen de oprichting van [A] N.V. en de verkoop van de aandelen [B] N.V. Wanneer men zich immers stelt op het standpunt van de Inspecteur, dan is inderdaad juist in het onderhavige geval de uitkering van de dividenden die vervolgens worden gebruikt voor aflossing op de vordering van belanghebbende op [A] N.V. essentieel. Dan dient echter ook voor de heffing van de inkomstenbelasting geen rekening te worden gehouden met het door [B] N.V. uitgekeerde dividend. Dat de toepassing van de richtige heffingsbepalingen voor belanghebbende grievend is moge blijken uit de navolgende woorden uitgesproken door Minister Colijn bij de behandeling in de Eerste Kamer van het ontwerp van de wet ter bevordering van de richtige heffing der directe belastingen.
""De geachte afgevaardigde staart voortdurend naar eerlijke menschen die op geheel normale wijze zekere rechtshandelingen verrichten, daardoor zekere rechtsgevolgen het leven roepen, die als een sequeel meebrengen dat men minder belasting betaalt. Maar die menschen heeft de wet niet op het oog. Dat heb ik aangetoond in verband met het voorstel tot wijziging in de Inkomstenbelasting dat spoedig zal komen; deze menschen zullen niet hieronder moeten vallen, maar ik heb het oog op de knoeiers die zal ik moeten hebben"".
(Handelingen Eerste Kamer 1924-1925, bladzijde 815, linker kolom).
Ad Ib. Aan het regime met betrekking tot het zogenaamde aanmerkelijk belang zoals dit is neergelegd in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 alsmede in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 ligt de gedachte ten grondslag, dat een groot-aandeelhouder invloed kan uitoefenen op de uitdelingspolitiek van de naamloze vennootschap en dat ter correctie van een eventueel hieruit voortvloeiende anti-fiscale uitdelingspolitiek het noodzakelijk is de tijdens de bezitsperiode van de aandeelhouder aangegroeide reserves te belasten ter gelegenheid van de vervreemding van deze aandelen. In deze visie dient de aanmerkelijk belangheffing gezien te worden als een geanticipeerde heffing op latere uitdelingen. Dit blijkt ook duidelijk uit de verfijning, opgenomen in het aanmerkelijk belang regime in artikel 59 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Naar de mening van de ondergetekende vloeit de onderhavige uitspraak hieruit voort dat de Administratie van oordeel is dat zij ten onrechte deze geanticipeerde heffing van inkomstenbelasting heeft gemist voor de aanwas van de reserves van [B] N.V. tijdens de bezitsperiode van de schenker. In deze richting wijzen ook de opmerkingen van de bewindslieden van Financiën ter gelegenheid van de parlementaire behandeling van het ontwerp van wet tot invoeging van artikel 21a in het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 (Bijlage Handelingen Eerste Kamer 1959-1960, nummer 5702, bladzijde 3, linkerkolom) alsmede de brief van de Minister van Financiën de dato 18 juli 1959, nummer B. 6122, B.N.B. 1959/289. Dit betekent echter dat de Administratie door de richtige heffingsbepalingen toe te passen op de belanghebbende op te leggen aanslag deze bepalingen heeft misbruikt.
Ad II. De Inspecteur beperkt zich ter voldoening van de door de wet hem opgelegde bewijsplicht tot het vermelden van feiten. Hij heeft zich echter niet afgevraagd waarom betrokkenen hun aandelenbezit hebben omgezet in een vordering op [A] N.V. Zulks terwijl toch aan deze transactie toentertijd een fiscaal risico was verbonden. Het arrest van de Hoge Raad de dato 26 mei 1965, nummer 15368, B.N.B. 1965/201 was nog niet gewezen. Dit risico weegt nog zwaarder wanneer men bedenkt dat door de litigieuze handelingen het vermogen van betrokkenen niet toenam. De hierboven bedoelde rechtshandelingen zijn niet verricht omdat betrokkenen op hun vermogen wensten in te teren.
Het waren ook niet de verwachtingen omtrent het toekomstig rendement van het uit aandelen [B] N.V. bestaande vermogen welke betrokkenen aldus deden handelen. Toch zijn de thans door de Inspecteur aangevochten handelingen niet zonder zin geschied. Allereerst was daar het bekende probleem dat belegging van de overtollige middelen binnen de N.V. [B] fiscaal niet aantrekkelijk is. Zou dit het enige probleem geweest zijn, dan zou een oplossing via de oprichting van een effecten-beleggingsmaatschappij voor de hand gelegen hebben. Er was echter nog een ander punt dat geregeld moest worden. Teneinde het besloten karakter van de vennootschap te handhaven wenste men een blokkeringsregeling met betrekking tot de aandelen [B] N.V. in te voeren. Reeds afgezien van de vraag of de hiertoe vereiste medewerking van Mevrouw [X] -Visser verkregen had kunnen worden, had een wijziging in de statuten van [B] N.V. materieel nog geen baat gebracht. Immers hoe zouden de tot overname gerechtigden ooit de naasting van de aandelen hebben kunnen financieren. Aangezien er geen bezwaar tegen bestond dat buitenstaanders gerechtigd zouden worden in een vordering op [A] N.V., en de voorshands nog "lichte" aandelen [A] N.V. gemakkelijk overgenomen kunnen worden door de andere aandeelhouders, bood de oprichting van [A] N.V. en de overdracht van de aandelen [B] N.V. aan deze naamloze vennootschap voor al deze vraagstukken een aantrekkelijke oplossing. Tevens kon op deze wijze gemakkelijk een grotere invloed voor de Heer [X] op de gang van zaken binnen [B] N.V. geschapen worden. De nieuw op te richten naamloze vennootschap was voorts voor verschillende andere doeleinden tevens bruikbaar. Een andere oplossing zou ook mogelijk geweest zijn en wel de volgende: [B] N.V. richt een dochtervennootschap op, hierna te noemen [B] II. [B] II neemt onder toepassing van artikel 18 van het Besluit op de Vennootschapsbelasting 1942 al de bestanddelen van het zuiver vermogen van [B] N.V. over. [B] N.V. wordt vervolgens omgezet in een effecten-beleggingsmaatschappij. Deze effecten-beleggingsmaatschappij kan nu worden overgedragen aan een bank of een grotere beleggingsmaatschappij, uiteraard nadat eerst de aandelen [B] N.V. hieruit zijn verkocht. Naar het oordeel van ondergetekende is het, gelet op vorengaande, zonder meer duidelijk dat niet de wens tot belastingbesparing aan de keuze voor de litigieuze oplossing via [A] N.V. ten grondslag heeft gelegen.
Ad III. De wet van 29 april 1925, Staatsblad 171, heeft voornamelijk toepassing gevonden met betrekking tot de oprichting van naamloze vennootschappen doch slechts in de periode dat hier te lande nog geen winst- of vennootschapsbelasting werd geheven. Dit laatste behoeft geen verwondering te wekken aangezien de Minister van Financiën in de Memorie van Antwoord op het ontwerp, wat heeft geleid tot bovengenoemde wet, heeft verklaard dat, indien mocht blijken dat het desbetreffende wetsvoorstel niet de instemming van de Staten-Generaal kon verwerven hij zich genoodzaakt zou zien tot het in ernstig beraad nemen van de vervanging der dividend- en tantième-belasting door een winstbelasting (Memorie van Antwoord, Bijlage Handelingen Tweede Kamer 1924-1925, nummer 92, bladzijde 3, rechter kolom). Dit betekent dat alle handelingen in verband staande met de oprichting van een naamloze vennootschap welke onder het in 1925 bestaande rechtstelsel "contra-normaal" waren ook naar het oordeel van de toenmalige Minister van Financiën thans "normaal" zijn geworden. De belastingplichtigen die voorheen door het "non licet" van de fiscus werden getroffen, zouden onder de huidige fiscale wetgeving hun onderneming zelfs "geruisloos" in een naamloze vennootschap hebben kunnen omzetten. In zijn voordracht, gehouden voor de Nederlandse Federatie van Belastingconsulenten (bladzijden 41 en 42) wordt dan ook terecht door J.E.A.M. van Dijck opgemerkt:
""Het valt niet te betwijfelen dat ook thans een groot aantal naamloze vennootschappen opgericht wordt met belastingbesparing als hoofddoel. Ik kan echter niet aan de indruk ontkomen dat de Inspecteurs in het algemeen tamelijk verveelde toehoorders zijn, indien de belastingconsulenten nog de moeite nemen uiteen te zetten dat er toch een aantal niet-fiscale overwegingen zijn om tot de oprichting van een naamloze vennootschap te komen. Het is inderdaad niet meer van belang. De heffing over de winst van de naamloze vennootschap en van het inkomen van de ondernemer zijn zodanig op elkaar afgestemd dat men de besparing van belasting door middel van de oprichting van een naamloze vennootschap - belastingbesparing van tijdelijke aard overigens - niet meer ziet als belastingontduiking, veeleer als een handelen "volgens goed koopmansgebruik" aanvaardt.""
Ten aanzien van de overdracht van effecten aan een naamloze vennootschap is het al niet anders. Bij de mondelinge behandeling in de Tweede Kamer noemde de toenmalige Minister van Financiën als voorbeeld van wetsontduiking de overdracht van effecten aan de naamloze vennootschap welke laatste slechts 50% van de op deze effecten ontvangen baten uitkeert. (Handeling Tweede Kamer 1924-1925, bladzijde 1815). Thans is in de Beschikking Beleggingsmaatschappijen een regeling opgenomen waarin het mogelijk wordt gemaakt dat een dergelijke naamloze vennootschap slechts 60% van de ontvangen dividenden uitkeert. Een en ander leidt tot de conclusie dat ook op dit punt de rechtsontwikkeling een toepassing van de richtige heffingsbepalingen onmogelijk maakt. Nu het belastingstelsel op het punt van de belastingheffing van vruchten van vermogensbestanddelen, (aldus ook J.E.A.M. van Dijck ter aangehaalderplaatse bladzijde 45 en volgende) een sluitend systeem vormt is er geen plaats meer voor de toepassing van de richtige heffingsbepalingen met betrekking tot de oprichting van en de overdracht van activa aan naamloze vennootschappen. Ten overvloede moge ik derhalve nog opmerken dat, gelet op het feit dat de inbreng van aandelen in een bedrijfsvermogen en ook de inkoop van aanmerkelijk belang-aandelen behoren tot de toelaatbare middelen om belasting te ontgaan, het niet valt in te zien waarom niet hetzelfde zou gelden voor de oprichting van de N.V. [A] en voor de overdracht van de aandelen [B] N.V. aan deze vennootschap. "";
dat de Inspecteur deze grieven bij zijn vertoogschrift als volgt heeft bestreden:
""I Appellant voert als eerste de - moderne - grief aan, dat de uitspraak in strijd zou zijn met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Op welk beginsel hij hier het oog heeft, vermeldt hij niet, doch dit kan wellicht in het midden blijven, aangezien de ter fundering van deze grief aangevoerde gronden, naar het mij voorkomt, ondeugdelijk zijn:
In zijn toelichting Ad Ia gaat appellant er namelijk van uit, dat er naast het elimineren van rechtshandelingen voor de heffing der directe belastingen plaats zou zijn voor het fingeren van andere rechtshandelingen. Voor dit uitgangspunt ontbreekt een wettelijke grondslag.
Afgezien nog hiervan is mij in appellants opvatting onduidelijk diens stelling, dat alsdan zou moeten worden verondersteld inbreng van de aandelen in een bedrijfsvermogen en vervolgens (verplichte) afboeking van het dividend op de kostprijs der aandelen:
Van inbreng in een bedrijfsvermogen zou immers alleen sprake kunnen zijn indien belanghebbende hetzij reeds een bedrijf zou uitoefenen, waarin de aandelen een functie konden gaan vervullen, hetzij in de N.V. [B] deelnam op een wijze en onder omstandigheden, welke aan die deelneming het karakter van de uitoefening van een bedrijf verleenden. Noch het een, noch het ander was het geval.
En al ware zulks anders, dan nog valt niet in te zien, waarom - zeker in de jaren na 1961 - het in bedoeld bedrijfsvermogen ontvangen dividend zou moeten of zelfs maar zou mogen worden afgeboekt van de (fictieve) kostprijs der aandelen, nu dit dividend niet kennelijk in die kostprijs is begrepen, doch integendeel ruimschoots is gedekt door de lopende jaarwinsten der naamloze vennootschap. In dit verband verdient opmerking, dat ook [A] N.V. het dividend niet op haar aandelenkostprijs heeft afgeboekt ter bepaling van haar fiscale winsten.
Als alternatief schrijft appellant in zijn toelichting Ad Ia uw Hof eventueel het standpunt toe, dat er "alsdan in het geheel niets gebeurd is," waarmede hij blijkbaar bedoelt dat er dan ook geen rekening dient te worden gehouden met de uitkering van dividend door de N.V. [B] . Ook hier miskent appellant de mogelijkheden en de strekking van de wetsbepalingen ter bevordering van de "richtige heffing." Deze brengen namelijk geenszins mede, dat het voor de belastingheffing uitschakelen van daarin omschreven rechtshandelingen tevens omvat alle andere handelingen - ook voor zover niet onder die omschrijving vallende -, die wellicht zouden zijn achterwege gebleven indien men tevoren op de hoogte ware geweest van de toepassing van bedoelde wetsbepalingen. Immers het verrichten dier andere handelingen is voor risico van belanghebbenden, welk risico zij kunnen afwenden door hunnerzijds het initiatief tot een richtige-heffingsbeslissing te nemen.
Het komt mij derhalve voor, dat bij handhaving der beroepen uitspraak voor de heffing van de inkomstenbelasting rekening moet worden gehouden met de uitkering van dividend door de N.V. [B] aan belanghebbende in privé, ook voor zover geschied op de aan [A] N.V. overgedragen aandelen. De belastingadministratie heeft dan ook belang bij de uitspraak en de vraag in hoeverre deze grievend is, kan naar ik meen gevoeglijk in het midden worden gelaten
Ad Ib geeft appellant als zijn mening te kennen, dat de onderhavige uitspraak in wezen beoogt de belastingadministratie genoegdoening te verschaffen voor het ten onrechte missen van de heffing van inkomstenbelasting over winst uit aanmerkelijk belang ten laste van de schenker [D] .
In de eerste plaats blijft hier in het duister, waarop deze mening is gebaseerd. Zij kan bezwaarlijk berusten op de in de toelichting op bladzijde 4 van het beroepschrift vermelde opmerkingen der bewindslieden en brief van de Minister van Financiën, aangezien deze dateren van vóór de bewuste schenking. Daargelaten dat het hier geponeerde oogmerk, indien aanwezig, naar mijn mening niet zou medebrengen dat de bevoegdheid tot het doen der uitspraak in casu kennelijk zou zijn gebruikt tot een ander doel dan waartoe zij is gegeven, moet de aanwezigheid van bedoeld oogmerk worden ontkend, alleen reeds omdat de gekozen constructie meebrengt dat zonder de gewraakte toepassing van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, winst, door de N.V. [B] behaald na het tijdstip van de schenking dus nadat de aanwas van de reserves van de N.V. [B] tijdens de bezitsperiode van de schenker was geëindigd, aan de begiftigden in de vorm van schuldaflossing belastingvrij ten goede zou kunnen komen. In dit verband verdient het de aandacht dat de uitgekeerde dividenden, welke zijn aangewend voor schuldaflossing, ruimschoots uit de na 1960 behaalde winsten kunnen worden bestreden.
II. De tweede (subsidiaire) grief bevat het verwijt, dat ik mij niet zou hebben ingelaten met de motieven van betrokkenen om hun aandelenbezit N.V. [B] om te zetten in een vordering op [A] N.V. Ik zou mij ter voldoening aan mijn bewijsplicht hebben beperkt tot het vermelden van feiten. Nu was en ben ik van mening, dat van mij bezwaarlijk meer kan worden verwacht dan vermelding der mijns inziens relevante feiten, welke - voor zover niet weersproken - als vaststaand gelden en slechts ingeval van tegenspraak in de procedure bewijs vergen. In de aanvang van het beroepschrift wordt - op een enkel irrelevant detail na - de juistheid der in de uitspraak gestelde feiten erkend.
Voor zover appellant mocht bedoelen, dat niet alle relevante feiten in de uitspraak zijn opgenomen en dat met name ontbreken die omtrent bedoelde motieven, moet ik wijzen op de op twee na laatste overweging van de uitspraak, waarin zijn vermeld alle beweegredenen der betrokkenen, zoals die toen door appellant desgevraagd waren opgegeven.
Aangezien het niet aannemelijk is te achten, dat appellant in zijn antwoord destijds onvolledig is geweest, moet ik de aanwezigheid van andere motieven bij belanghebbenden voor de oprichting van casu quo de aandelenoverdracht aan [A] N.V. ontkennen.
Appellant poogt thans in het beroepschrift een aantal moeilijkheden en mogelijkheden te schetsen, die moeten illustreren dat de bewuste rechtshandelingen "niet zonder zin" zijn geschied, en die het zonder meer duidelijk zouden moeten maken dat de grondslag daarvan niet zou hebben gelegen in de wens tot belastingbesparing. Het komt mij voor dat deze poging, wat dit laatste betreft, niet is geslaagd:
De wens tot belegging van overtollige middelen buiten de N.V. [B] , gecombineerd met een "verlichting" van het aandelenbezit ten behoeve van de realisatie van naastings-bepalingen, kan bezwaarlijk hoofdmotief geweest zijn. Immers aangezien de in de jaren 1961 en volgende uitgekeerde dividenden ruimschoots door nieuwe winst werden gedekt, is deze eventuele wens blijkbaar slechts op gebrekkige wijze verwezenlijkt.
Hetzelfde geldt voor de eventuele wensen tot vergroting van de invloed van [X] op de gang van zaken binnen [B] N.V. en tot het gebruiken van [A] N.V. tot verschillende andere doeleinden. Van het in de praktijk brengen van enig voornemen in deze richtingen is tot heden weinig of niets gebleken. Bovendien zou, indien de betrokkenen inderdaad beoogden [X] meer invloed te verschaffen, zulks op doeltreffender en eenvoudiger manier mogelijk zijn geweest, terwijl thans diens meerdere invloed slechts hierin bestaat, dat hij tezamen met één andere aandeelhouder een stemmenmeerderheid kan vormen in plaats van met twee. ontwikkeling
Daarentegen is wel duidelijk gebleken van een realisatie van het streven tot het - met behoud van de feitelijke machtsverhoudingen ten aanzien van [B] N.V. - vrij van inkomstenbelasting toucheren van dividend daaruit door de belanghebbenden tot een bedrag, in totaal gelijk aan het verschil tussen werkelijke en nominale waarde van de aandelen ten tijde van hun verkrijging.
Uitgaande van de gedachte, dat men aan de vruchten de boom kent, ligt dan ook het vermoeden voor de hand, dat dit streven het voornaamste - zo niet het enige - motief tot de gevolgde constructie moet zijn geweest. Aan het slot van zijn toelichting ad II vermeldt appellant nog een andere oplossing voor de door hem aan de situatie van belanghebbenden toegeschreven problemen. De plaats van die oplossing in zijn betoog is mij onduidelijk.
III. De derde (meer subsidiaire) grief bevat de stelling dat door middel van de in de uitspraak primair en subsidiair omschreven rechtshandelingen op normale wijze gebruik wordt gemaakt van toelaatbare middelen om belasting te ontgaan. Zowel alle oprichtingen van naamloze vennootschappen als alle overdrachten van effecten aan naamloze vennootschappen zouden door de rechtsontwikkeling - winstbelasting, vennootschapsbelasting, aanmerkelijk-belangbepalingen - volgens appellant buiten de toepassing der richtige-heffingsvoorschriften zijn komen te vallen.
Al kan worden toegegeven, dat bedoelde ontwikkeling die toepassing in de meeste gevallen haar belang heeft ontnomen, de stelling dat dit in alle denkbare situaties zou gelden lijkt in haar algemeenheid onjuist. Met name in casu is dit belang nog even groot als het 40 jaar geleden zou zijn geweest. Mede in verband met het in de toelichting in het beroepschrift Ad Ib betoogde valt hier hoofdzakelijk de aandacht op de aanwezigheid der bepalingen inzake aanmerkelijk-belangwinst. Het onder de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 geldende standpunt, dat al hetgeen een aandeelhouder van zijn naamloze vennootschap ontvangt boven het gestorte kapitaal opbrengst van het aandeel is, is in de opzet van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 gehandhaafd en in betekenis vergroot door artikel 31, (1), 2º, van dat Besluit: paragraaf 36, (16), van de toelichting en leidraad bij dat Besluit. Ook de Wet op de inkomstenbelasting 1964 huldigt dit standpunt.
In beginsel wordt dus voor de totaliteit van aandeelhouders uiteindelijk als inkomen beschouwd het totaal der door de naamloze vennootschap vanaf de oprichting tot aan de liquidatie behaalde winst. Elke door winstreservering gevormde waarde-aanwas van een aandeel gaat volgens dit beginsel te eniger tijd over in inkomen voor de aandeelhouder. De vraag op welk tijdstip dit inkomen ontstaat, wordt opgelost met behulp van het criterium, dat tot de inkomenssfeer wordt gerekend die waarde-aanwas, welke zichtbaar wordt gemaakt door een handeling tussen de betrokken naamloze vennootschap en de aandeelhouder. Geschiedt zulk een handeling tussen de aandeelhouder en derden, dan wordt de daardoor zichtbaar gemaakte aanwas geacht binnen de vermogenssfeer te liggen (Memorie van Toelichting bij ontwerp Wet op de inkomstenbelasting 1958, bladzijden 18 en 19). Dit laatste zal eveneens gelden bij een eenzijdige handeling van de aandeelhouder, zoals het brengen van aandelen in diens bedrijfsvermogen.
Indien nu zulk een handeling tussen de aandeelhouder en derden casu quo zulk een eenzijdige handeling op zichzelf valt onder de rechtshandelingen, omschreven in artikel 31 der Algemene wet inzake rijksbelastingen, moet er dan niettemin in alle gevallen worden gesproken van een op normale wijze gebruik maken van toelaatbare middelen om belasting te ontgaan?
Een bevestigend antwoord op deze vraag zou zijn te ontlenen aan de omstandigheid, dat het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 - en ook de Wet op de inkomstenbelasting 1964 - voorzieningen bevat, krachtens welke sommige van deze handelingen onder bepaalde condities aanleiding kunnen geven tot heffing van inkomstenbelasting bij de (ex-) aandeelhouder. Te denken valt hierbij aan het belasten van winst uit aanmerkelijk belang, alsmede van hetgeen bij vervreemding aan buitenlanders of ondernemers van aandelen in een naamloze vennootschap welker liquidatie lopende of aanstaande is, boven het gestorte kapitaal wordt ontvangen.
In de eerste plaats is tegen deze gedachte aan te voeren, dat bedoelde voorzieningen kennelijk niet ten doel hebben een integrale honorering van de bovenomschreven inkomstenbelasting-claim op de gereserveerde naamloze vennootschapswinst. Dit blijkt reeds hieruit, dat voor zover de aandelen na hun vervreemding (te eniger tijd weer) terechtkomen bij (binnenlandse) niet-ondernemers, de bepalingen ter realisering van die claim hun werking in beginsel behouden respectievelijk hernemen, zulks onafhankelijk van de al dan niet verschuldigdheid van inkomstenbelasting ter zake der vervreemding.
Hieraan doet niet af, dat de Wet op de inkomstenbelasting 1964 in de artikelen 59 en 60 de samenloop van beide heffingen enigszins wil verzachten; integendeel wordt hiermede het principe van het naast elkaar bestaan daarvan geaccentueerd.
Men mag derhalve niet stellen dat een aandelenvervreemding, alleen reeds omdat zij als zodanig tot belastingheffing aanleiding kan geven, nimmer een handeling kan zijn om de werking van bovenbedoelde claim op onoirbare wijze te ontgaan. En a fortiori mag men dit niet stellen indien deze en vroegere vervreemdingen, hoewel een aanmerkelijk belang betreffende, in casu nimmer aanleiding tot heffing van inkomstenbelasting hebben kunnen vormen.
In de tweede plaats is de bovenaangeduide gedachtengang niet in overeenstemming met het opzettelijk incidentele karakter van het in de inkomstenbelasting betrekken van bepaalde aandelenvervreemdingsresultaten. Dit karakter verleent aan de wettelijke regeling niet een zodanige afronding, dat men zou mogen aannemen dat iedere (andere) aandelentransactie door de besluit- of wetgever steeds als normaal en toelaatbaar wordt aangezien.
Hoezeer wordt uitgegaan van een buiten de inkomenssfeer liggen van aandelentransacties met derden, hoezeer op dit uitgangspunt bepaalde uitzonderingen zijn gecreëerd en hoezeer die uitzonderingen in het inkomen bedragen betrekken, die indirect een zekere samenhang vertonen met de door winstreservering ontstane aandelenwaardeaanwas, zij beogen geenszins een uitputtende, limitatieve regeling tot stand te brengen ten aanzien van belastingverijdelingsmethoden. Veeleer trachten zij een dam op te werpen tegen die voor de hand liggende uitwijkmogelijkheden, waartoe het ontbreken van de regeling als het ware zou uitnodigen en waarbij de richtige heffingsbepalingen in het algemeen tekortschieten. Het gaat daar om situaties welke een bijzonder fiscaal regime noodzakelijk maken en waarin overigens veelal ook de aanwezigheid van een anti-fiscaal oogmerk moeilijk kan worden bewezen. Een en ander kan dan ook geenszins impliceren dat deze regeling de mogelijkheid om in situaties, waarin zij geen werking uitoefent, terwijl een anti-fiscaal oogmerk gemakkelijk bewijsbaar is, de richtige-heffingsbepalingen te hanteren zou afsnijden.
Dit is duidelijk terug te vinden in paragraaf 41, (7), tot en met (10) van de toelichting en leidraad bij het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 en - voor de na 1964 geldende bepalingen - op bladzijde 4 van de Nota inzake de algemene herziening, ingezonden bij brief van 27 juli 1960 (zitting 1959/ 1960 - 5380, 6000); zie ook de Memorie van Antwoord bij het ontwerp Wet op de inkomstenbelasting 1960, bladzijde 54 en volgende. Opmerking verdient hierbij nog, dat na bedoelde Nota de aanmerkelijk-belangbepalingen in het wetsontwerp primair zijn gefundeerd op de wenselijkheid van een uit praktisch oogpunt tenietdoen van de voorsprong van de grootaandeelhouder op de aandeelhouder in een open naamloze vennootschap, wat betreft de beheersing van het moment van uitwerking der bovenaangeduide inkomstenbelastingclaim op de naamloze vennootschapswinstreserves. Het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 zocht de grondslag veeleer in een vergelijking van de grootaandeelhouder met een ondernemer. De hierboven ontwikkelde bezwaren tegen de opvatting, als zou de specifieke regeling een fiscale vrijbrief voor niet-geregelde handelingen impliceren, klemmen daarom onder het - in casu relevante - regime van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 nog meer dan in het stelsel der Wet op de inkomstenbelasting 1964.
Hoezeer thans in vele gevallen het oprichten ener naamloze vennootschap en het (daarmede) creëren van een bedrijfsvermogen kan worden beschouwd als het op normale wijze bezigen van een toelaatbaar middel tot wijziging der fiscale rechtsverhoudingen, in casu is dit anders omdat [A] N.V. speciaal is opgericht om een bedrijfsvermogen het aanzijn te geven, dat in wezen geen andere functie vervult dan die van juridische verpakking van over te dragen aandelen zonder feitelijk verlies voor de overdragers van de daaraan verbonden mogelijkheden. Het moet abnormaal en ontoelaatbaar worden geacht door middel van deze oprichting alle fiscale gevolgen in het leven te roepen, welke in het algemeen aan de creatie van een bedrijfsvermogen zijn verbonden.
Subsidiair: De overdracht van aandelen heeft in casu niet het normale gevolg, dat de overdragers hun bevoegdheden en hun overige beïnvloedingsmogelijkheden ten aanzien van het naamloze vennootschapsvermogen voor de toekomst prijsgeven, althans wezenlijk wijzigen. Nu de overdracht geenszins is gericht op wijziging der feitelijke verhouding tussen overdragers en overgedragen object, moet het abnormaal en ontoelaatbaar worden geacht daarmede wel een feitelijke wijziging tot stand te brengen in de werking der inkomstenbelastingclaim op een gedeelte van het (toekomstige) naamloze vennootschapsvermogen.
De dividenden uit de N.V. [B] vinden via [A] N.V. in de vorm van schuldaflossing hun weg naar de middellijke aandeelhouders der eerstgenoemde naamloze vennootschap, zodat deze door middel van de gebezigde constructie overeenkomstig hun oogmerk beschikken over de uitgedeelde winst dier naamloze vennootschap, en daaruit mitsdien middellijk dividend genieten."";";
Overwegende dat het Hof heeft overwogen omtrent het geschil;
"dat de Inspecteur bij het aangevallen besluit primair heeft besloten geen rekening te houden met de oprichting van [A] N.V. en subsidiair om geen rekening te houden met de overdracht van f 56.000, -- nominaal aandelen [B] N.V. aan [A] N.V.; dat het blijkens de toelichting van dat besluit de bedoeling is er voor de heffing van de inkomstenbelasting voor het jaar 1961 van uit te gaan, dat het in dat jaar door [B] N.V. op de voormelde aandelen uitgekeerde dividend niet is genoten door [A] N.V., maar door de kinderen [X] , die deze aandelen aan die naamloze vennootschap overdroegen; dat op grond van deze strekking van het besluit moet worden aangenomen, dat is bedoeld geen rekening te houden met het samenstel van de rechtshandelingen: oprichting van [A] N.V. en overdracht van f 56.000, -- nominaal aandelen [B] N.V. aan die pas opgerichte naamloze vennootschap; dat het voor het beoogde doel echter voldoende is geen rekening te houden met de overdracht der aandelen; dat weliswaar in de toelichting van het besluit betekenis wordt toegekend aan het feit, dat de overdracht geschiedde aan [A] N.V., doordat de Inspecteur hieruit het bewijs put, dat de overdracht geschiedde onder omstandigheden als bedoeld zijn in artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, doch dit niet de noodzaak met zich bracht tevens met de oprichting van die naamloze vennootschap geen rekening te houden; dat immers die oprichting, los van de daarop gevolgde overdracht van de aandelen [B] N.V., niet van invloed was op de mogelijkheid bij de kinderen [X] inkomstenbelasting te heffen ter zake van het dividend op de aandelen [B] N.V.;
dat er mitsdien geen reden is met betrekking tot de rechtshandeling gelegen in de oprichting van [A] N.V. artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen toe te passen en het Hof zijn onderzoek daarom zal beperken tot het antwoord op de vraag, of hiertoe aanleiding is ten aanzien van de overdracht van de aandelen [B] N.V. aan [A] N.V.;
dat het Hof het besluit daarbij leest in deze zin, dat geen rekening wordt gehouden met de overdracht der aandelen in fiscale zin, dat wil zeggen met het samenstel van rechtshandelingen waardoor het belang bij die aandelen overging van de kinderen [X] op [A] N.V.; dat derhalve - zo dit besluit terecht is genomen - dit ertoe leidt, dat zowel de verkoop als de levering van de aandelen als niet geschied wordt beschouwd, als gevolg waarvan tevens de verbintenissen, welke [A] N.V. op zich nam jegens de kinderen [X] als tegenprestatie voor de verkoop en overdracht der aandelen, als niet bestaande worden aangemerkt;
dat de belanghebbende tegen het besluit een in twee onderdelen verdeelde primaire grief heeft aangevoerd, zomede een subsidiaire en een meer-subsidiaire grief; dat het Hof hiervan eerst de subsidiaire grief zal behandelen;
dat deze grief inhoudt, dat de handelwijze van de betrokkenen niet haar grond vond in de wens inkomstenbelasting te besparen; dat de belanghebbende deze grief doet steunen op de stelling, dat niet besparing van inkomstenbelasting de voornaamste drijfveer was bij het verrichten van de litigieuze rechtshandeling, maar het nastreven van andere belangen; dat hij voor deze belangen heeft verwezen naar de tot de gedingstukken behorende brief de dato 31 mei 1963 van Mr. Th.O. Vreugdenhil aan de Inspecteur der vennootschapsbelasting te [Z] ;
dat in die brief de volgende motieven voor de oprichting van [A] N.V. en de daarop gevolgde overdracht van aandelen [B] N.V. aan die naamloze vennootschap zijn opgesomd:
a) bij de aandeelhouders van [B] N.V. leefde de wens over meer liquide middelen te beschikken, niet
b) men wilde in de aandeelhouderssfeer aan de directie van [B] N.V. een grotere invloed geven,
c) het voornemen bestond door middel van de nieuwe rechtpersoon andere activiteiten te entameren, bijvoorbeeld de aankoop van woningen voor het personeel van [B] N.V.,
d) men wilde een blokkering van de aandelen [B] N.V. bereiken door middel van [A] N. V.;
dat de belanghebbende bij de mondelinge behandeling van de zaak voor wat betreft punt a) nog heeft medegedeeld, dat hij en zijn broer en zusters in het bijzonder het oog hadden op geld om te zijner tijd successierechten te kunnen betalen; dat hij voorts met betrekking tot punt d) erop heeft gewezen, dat de blokkering beter kon worden doorgevoerd bij [A] N.V. dan bij [B] N.V. zelve, omdat de aandelen in eerstgenoemde naamloze vennootschap als gevolg van de geldleningen aan die naamloze vennootschap door de aandeelhouders "lichter" waren; dat bovendien voor de betaling van aangeboden aandelen gebruik kon worden gemaakt van aflossingen op die geldleningen, zodat de blokkering daardoor meer effectief kon zijn dan wanneer zij zou worden doorgevoerd bij [B] N.V.;
dat het Hof aannemelijk acht, dat de belanghebbende en zijn broer en zusters, toen zij [A] N.V. oprichtten en de aandelen overdroegen, de vermelde motieven hebben gehad; dat het evenwel evenzeer aannemelijk acht - de belanghebbende heeft dit bij de mondelinge behandeling ook niet althans niet voldoende weersproken - dat het onder a) vermelde motief verreweg het belangrijkste was; dat daarbij nog naar voren is gekomen, dat de betrokkenen het geen aanvaardbare oplossing hebben geoordeeld door [B] N.V. hoge dividenden aan hen persoonlijk te doen uitkeren, daar dit voor hen een belastingschuld zou oproepen, welke zij als prohibitief beschouwden;
dat het voorts als voor de hand liggend kan worden beschouwd, dat, toen eenmaal was besloten [A] N.V. op te richten, ertoe werd overgegaan bij die naamloze vennootschap een blokkering van aandelen tot stand te brengen, waardoor dit bij [B] N.V. niet meer behoefde te geschieden; dat verder geloof kan worden gehecht aan de mededeling van de zijde van de belanghebbende, dat toen tevens op wens van belanghebbendes vader door de overige kinderen erin is toegestemd, dat de belanghebbende directeur van [A] N.V. zou worden en dat hij in die vennootschap één aandeel meer zou hebben dan de andere kinderen, zodat hij bij staking van stemmen de doorslag kon geven;
dat het Hof echter niet aannemelijk acht en de belanghebbende dit desgevraagd ook niet heeft willen volhouden, dat de onder b) en d) vermelde motieven voor de kinderen op zichzelve voldoende reden zouden zijn geweest [A] N.V. op te richten en de hun geschonken aandelen aan die naamloze vennootschap over te dragen; dat immers zowel de blokkering van aandelen als het geven van een zeker overwicht aan de belanghebbende ook zeer wel zonder inschakeling van een nieuwe naamloze vennootschap hadden kunnen zijn geregeld; dat hierbij opmerking verdient, dat het "lichter" zijn van de aandelen [A] N.V. slechts zal voortduren zo lang de vorderingen van de kinderen [X] op [A] N.V. niet zijn afgelost; dat verder het belang, hetwelk zij hebben gehecht aan het kunnen beschikken over geld door aflossing van hun vorderingen op [A] N.V. voor het eventueel overnemen van aandelen, is terug te voeren tot het onder a) vermelde motief;
dat om vorenstaande reden niet kan worden aangenomen, dat de onder b) en d) vermelde motieven in enigszins belangrijke mate de drijfveer zijn geweest bij de oprichting van [A] N.V. en de daarop gevolgde overdracht van aandelen; dat het motief vermeld onder c) in geen verband staat met het overdragen van aandelen aan [A] N.V., zodat het te dezen buiten beschouwing kan blijven; dat overigens de latere gang van zaken erop wijst, dat het bij de oprichting geheel bijkomend is geweest; dat het Hof het motief vermeld onder a), in verband met de daarop gegeven toelichting, niet anders kan zien dan als een uitdrukking van de wens gelden aan [B] N.V. te kunnen onttrekken en aan de aandeelhouders ten goede te kunnen doen komen, zonder dat dit hoge belastingschulden zou doen ontstaan; dat dan echter de slotsom moet worden getrokken, dat de overdracht der aandelen aan [A] N.V. een rechtshandeling was, waarvan moet worden aangenomen, dat zij achterwege zou zijn gebleven, indien daarmede niet de heffing van inkomstenbelasting ter zake van uitgekeerde dividenden [B] N.V. voor het vervolg geheel of ten dele zou worden onmogelijk gemaakt; dat dit niet anders wordt doordat de betrokkenen zich voorstellen de aan [B] N.V. onttrokken bedragen voornamelijk, althans in de eerste plaats, aan te wenden voor de betaling van successierechten als deze verschuldigd worden dan wel voor eventuele overneming van aandelen, welke hun ingevolge de blokkeringsregeling zullen worden aangeboden;
dat mitsdien de onderhavige grief moet worden verworpen; dat het Hof in aansluiting op deze grief belanghebbendes meer-subsidiaire grief zal bespreken, dat door middel van de litigieuze rechtshandeling op normale wijze gebruik wordt gemaakt van toelaatbare middelen om belasting te ontgaan;
dat de belanghebbende er terecht op wijst, dat - naar uit de wetshistorie is af te leiden - bij toepassing van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen een onderzoek op dit punt niet achterwege mag blijven;
dat een wezenlijk onderdeel van het Nederlandse fiscale bestel is, dat in een naamloze vennootschap gemaakte winsten - ofschoon daarover vennootschapsbelasting wordt geheven - niettemin daarna nog door de inkomstenbelasting worden getroffen indien en voor zover zij als dividend, eventueel begrepen in een liquidatie-uitkering, worden uitgekeerd aan aandeelhouders, die belastingplichtig zijn voor de inkomstenbelasting; dat dit in het bijzonder geldt als deze aandeelhouders hun aandelen bezitten als niet-bedrijfsmatig vermogen, in welk geval in beginsel het volle dividend tot het inkomen wordt gerekend;
dat het uiteraard aan die aandeelhouders vrij staat dit gevolg te voorkomen door zich van hun aandelen te ontdoen; dat dit te dezen echter aldus is geschied, dat desondanks die dividenden aan hen blijven toevloeien, zij het middellijk en getransformeerd in aflossingen op geldleningen; dat zij daarbij tevens hun economisch belang bij de naamloze vennootschap in vrijwel dezelfde omvang behielden, al is er dan een belangrijke wijziging gekomen in de vorm, waarin hun rechten zijn gegoten, en al is op andere punten dan dat van het economisch belang bij de aandelen wel het een en ander in de verhoudingen veranderd; dat dit laatste echter niet in zo ingrijpende mate is geschied, dat in economische zin niet meer van een identiek belang zou kunnen worden gesproken;
dat onder deze omstandigheden de slotsom moet worden getrokken, dat door de wijze, waarop de belanghebbende en zijn broer en zusters hebben getracht de belasting te ontgaan, zij in strijd zijn gekomen met de strekking van de fiscale wetgeving en dit onder omstandigheden, welke veroorzaken dat op niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de wettelijke bepalingen is doorkruist;
dat voor zulke gevallen aan de administratie de bevoegdheid is toegekend met toepassing van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen de desbetreffende rechtshandeling voor de toepassing van de fiscale wet terzijde te stellen op grond van de gebleken feiten en omstandigheden en het in deze genomen besluit dan ook moet worden geacht te zijn gebleven binnen de grenzen, welke de wetgever in dat artikel heeft willen trekken;
dat derhalve ook belanghebbendes meer-subsidiaire grief moet worden verworpen;
dat de belanghebbende primair heeft gesteld, dat de administratie bij het nemen van het besluit - hetwelk te zijnen aanzien een grievend karakter draagt - geen belang heeft en dat daardoor zou zijn gehandeld in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur;
dat deze grief door de belanghebbende wordt gegrond op de mening, dat het besluit niet tengevolge zal hebben dat meer inkomstenbelasting zal kunnen worden geheven dan bij het In het achterwege laten daarvan het geval zou zijn en dientengevolge met het nemen van het besluit geen fiscaal belang werd gediend;
dat hij dit aldus heeft toegelicht, dat, zou het besluit worden gehandhaafd, voor de belastingheffing zou moeten worden aangenomen, dat hij heeft bedoeld de aandelen [B] N.V. te brengen in een bedrijfsvermogen, in welk geval de op deze aandelen uitgekeerde dividenden zouden kunnen worden afgeboekt op de kostprijs daarvan, zodat ter zake in het geheel niets tot het inkomen zou kunnen worden gerekend; dat, voor het geval deze zienswijze niet zou worden gedeeld, de belanghebbende stelt, dat voor de uitkering van het dividend door [B] N.V. essentieel was, dat dit uitgekeerde dividend vervolgens zou kunnen worden gebruikt voor aflossing op de vorderingen van de belanghebbende en zijn broer en zusters op [A] N.V.; dat daarom, zo voor de heffing der belasting geen rekening wordt gehouden met de overdracht van de aandelen aan [A] N.V., dit met zich meebrengt, dat evenmin rekening kan worden gehouden met het door [B] N.V. uitgekeerde dividend;
dat, indien met toepassing van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen geen rekening wordt gehouden met een bepaalde rechtshandeling, in beginsel voor de belastingheffing beslissend wordt de toestand, zoals die in feite aanwezig zou zijn als slechts die rechtshandeling wordt weggedacht;
dat, indien de belanghebbende wil stellen dat in het onderhavige geval een redelijke wetstoepassing met zich meebrengt, dat voor die toestand een andere - fiscaal wel aanvaardbare - in de plaats wordt gesteld, welke met zijn bedoeling het meest zou hebben gestrookt voor het geval hij er zich van bewust was geweest, dat de door hem in het leven geroepen toestand voor de regeling van zijn aanslag terzijde zou worden gesteld, dit een verweer is hetwelk hij moet doen gelden bij de regeling van de betrokken aanslag, nadat het besluit onherroepelijk is geworden; dat hetzelfde geldt, indien de belanghebbende mocht menen, dat door in fiscaal opzicht slechts geen rekening te houden met de door het besluit getroffen rechtshandeling, zonder dit tegelijk uit te strekken tot daarmede samenhangende rechtshandelingen (in het bijzonder de hoge dividend-uitkering door [B] N.V. ), een onredelijke en door de wetgever niet bedoelde belastingheffing het gevolg zou zijn;
dat, wat er zij van de vraag of het een of het ander met zich zou moeten brengen dat na het van kracht worden van het besluit op grond van enig beginsel van behoorlijk bestuur met de belanghebbende een nadere regeling dient te worden getroffen omtrent de wijze, waarop hij in de inkomstenbelasting zal worden aangeslagen, de administratie er in elk geval belang bij heeft het onderhavige besluit te nemen; dat immers, deed zij dit niet, ingevolge het hiervoor overwogene een gevolg zou intreden, hetwelk de toepassing der belastingwet nu of in de toekomst op niet aanvaardbare wijze zou doorkruisen;
dat de toepassing van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen moet worden gezien als een maatregel om te voorkomen, dat in bepaalde gevallen de belastingheffing op niet aanvaardbare wijze wordt beïnvloed door rechtshandelingen als in bedoeld artikel omschreven; dat aan het nemen van een desbetreffend besluit ten grondslag ligt het oordeel van de administratie omtrent hetgeen in de omstandigheden van het geval een richtige belastingheffing eist; dat dit echter is de beoordeling van een feitelijke situatie, welke - anders dan de belanghebbende meent - geen waardeoordeel in zich sluit met betrekking tot de terzijde gestelde rechtshandelingen;
dat tenslotte belanghebbendes grief, dat de administratie zou hebben gehandeld in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur, omdat het besluit wezenlijk zou zijn bedoeld als correctie op de aanslagregeling voor de heffing van inkomstenbelasting van [D] , die de aandelen [B] N.V. aan de belanghebbende schonk, feitelijke grondslag mist, daar in het geding niet is gebleken, dat het onderhavige besluit zou zijn genomen, omdat ter zake van de schenking door [D] aan de belanghebbende van de aandelen heffing van inkomstenbelasting over aanmerkelijk-belang-winst niet mogelijk was; dat bovendien door de Inspecteur onweersproken is gesteld, dat de door [B] N.V. uitgekeerde dividenden, welke door [A] N.V. zijn ontvangen, werden gedekt door winsten gemaakt nadat de aandelen werden geschonken, zodat niet kan worden gezegd dat is gepoogd langs een omweg aanmerkelijk-belang- winst te heffen ter zake van de in [B] N.V. gereserveerde winsten, welke van invloed waren op de geldswaarde der aandelen ten dage van de schenking; dat overigens, al ware het anders, niet valt in te zien waarom de administratie onzorgvuldig zou handelen door te bewerken, dat het uitgekeerde dividend in de inkomstenbelasting wordt betrokken, nu de in [B] N.V. gereserveerde winst juist niet (middellijk) door aanmerkelijk-belang-winst is getroffen, zodat dubbele heffing over die winst bij uitkering daarvan niet zou intreden; dat er dan ook uit dien hoofde geen reden kon zijn het richtig heffen van inkomstenbelasting over dat dividend bij de belanghebbende achterwege te laten;
dat blijkens het vorenoverwogene ook belanghebbendes primaire grief in haar beide onderdelen moet worden verworpen;";
Overwegende dat het Hof op deze gronden het besluit van de Inspecteur, voor zover daarbij is bepaald, dat geen rekening zal worden gehouden met de overdracht door belanghebbende van nominaal f 56.000, -- aandelen [B] N.V. te [Z] aan [A] N.V. aldaar, heeft gehandhaafd, doch dit besluit voor het overige heeft vernietigd;
Overwegende dat belanghebbende deze uitspraak bestrijdt met de navolgende middelen van cassatie;
"I. Schending van het recht, met name van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, de artikelen 5, 19, 21 en 31 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, doordat het Hof op gronden, welke hier als ingelast worden beschouwd, geoordeeld heeft dat door overdracht van de aandelen [B] N.V. aan [A] N.V. de belastingheffing geheel of ten dele onmogelijk is gemaakt, ten onrechte, aangezien:
a. belanghebbende door overdracht van de aandelen, naar door de Inspecteur niet is weersproken en derhalve ten processe is komen vast te staan, voor een prijs gelijk aan de geldswaarde als bedoeld in artikel 21, lid 1, sub b, van de Successiewet 1956, de open en stille reserves (waaronder eventueel goodwill) van [B] N.V. heeft gerealiseerd, welke realisatie onderworpen is aan de heffing van inkomstenbelasting overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 19 en 21 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, waaruit volgt, dat belanghebbende niet de heffing van de inkomstenbelasting over de hierboven genoemde reserves heeft ontgaan;
b. het Hof heeft miskend dat door aflossing van de uit de vervreemding van de aandelen [B] N.V. aan [A] N.V. ontstane schuld uit op de verkregen aandelen [B] N.V. uitgekeerde dividenden, welke werden gedekt door na de vervreemding ontstane winsten, niet de fiscale claim op de winst van [B] N.V., ontstaan na de overdracht van de aandelen aan [A] N.V., ontgaan kan worden, aangezien door aflossing van de schuld bij [A] N.V. tot een gelijk bedrag reserves ontstaan, waarover te zijner tijd bij latere uitdeling of bij liquidatie van [A] N.V. inkomstenbelasting verschuldigd zal zijn.
II. Schending van het recht, met name van artikel 17 van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, alsmede van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, door- dat het Hof op grond "van andere feiten en omstandigheden" heeft geoordeeld dat de overdracht van de aandelen [B] N.V. aan [A] N.V. een rechtshandeling is waarvan moet worden aangenomen, dat deze zou zijn achterwege gebleven indien daarmede niet de heffing van inkomstenbelasting ter zake van uitgekeerde dividenden van [B] N.V. voor het vervolg geheel of ten dele zou worden onmogelijk gemaakt, welk oordeel op onjuiste en onbegrijpelijke gronden berust, omdat:
a. het Hof weliswaar feitelijk heeft vastgesteld dat het verlangen tot het ontgaan van belasting een condicio sine qua non voor de litigieuze rechtshandeling was, het Hof hierbij echter over het hoofd heeft gezien dat zulks niet voldoende is, aangezien uit de parlementaire behandeling van genoemd artikel 31 Algemene wet inzake rijksbelastingen (Handelingen Tweede Kamer Staten Generaal, zitting 1957- 1958, bladzijde 1055) blijkt, dat feiten aanwezig moeten zijn waaruit geconcludeerd kan worden dat de belastingplichtige enkel tot doel heeft gehad de belastingheffing te verijdelen;
b. het Hof, hoewel belanghebbende heeft aangetoond dat hij ook op andere fiscaal onaantastbare wijze zijn doeleinden kon verwezenlijken, heeft verzuimd weer te geven welke anti-fiscale redenen belanghebbende ertoe hebben gebracht juist de onderhavige vorm aan de effectuering van zijn plannen te geven;
c. het Hof heeft verzuimd vast te stellen dat belanghebbende zich er destijds van bewust was dat bij de vervreemding van de geschonken aandelen [B] N.V. voor een bedrag gelijk aan de waarde ten tijde van de verkrijging geen winst werd behaald als bedoeld in artikel 21 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941.
III. Schending van het recht, in het bijzonder van de in het tweede middel genoemde wetsartikelen, doordat het Hof heeft beslist, dat de grief van belanghebbende inhoudende dat het besluit waarvan beroep wezenlijk zou zijn bedoeld als correctie op de aanslagregeling voor de heffing van inkomstenbelasting van [D] , die de aandelen aan belanghebbende schonk, feitelijke grondslag mist, zulks op onjuiste, onbegrijpelijke, althans onvoldoende, gronden, omdat:
a. hoewel de door belanghebbende bij pleidooi aangevoerde feiten niet door de Inspecteur zijn weersproken, het Hof heeft nagelaten de juistheid van de conclusie welke door belanghebbende hieraan werd verbonden, bijvoorbeeld door het horen van de desbetreffende ambtenaren, te onderzoeken;
b. nu, naar het Hof feitelijk heeft vastgesteld, de door [B] N.V. uitgekeerde dividenden, waaruit door [A] N.V. de aflossingen op de uit de aankoop van de aandelen [B] N.V. ontstane schuld werden gefinancierd, werden gedekt door winsten ontstaan na de schenking van de aandelen, waaruit volgt, dat de tot op de datum van schenking ontstane reserves juist niet werden uitgekeerd, en nu, naar uit het gestelde in het eerste middel sub b voortvloeit, de inkomstenbelastingclaim met betrekking tot deze winsten niet is teloor gegaan, de conclusie geen andere kan zijn dan dat het besluit bedoelt de niet uitgedeelde winsten van [B] N.V. over de periode dat de schenker deze aandelen bezat op deze wijze alsnog te belasten.
IV. Schending van het recht, in het bijzonder van de in het tweede middel omschreven artikelen, doordat het Hof heeft geoordeeld dat door middel van de litigieuze rechtshandelingen niet op normale wijze gebruik werd gemaakt van toelaatbare middelen om belasting te ontgaan, welk oordeel het Hof heeft gegrond op het feit dat belanghebbende, evenals zijn mede- aandeelhouders van [A] N.V., na de vervreemding van de aandelen [B] N.V. bij deze laatste naamloze vennoot- schap een praktisch identiek belang heeft behouden, zulks ten onrechte, omdat:
a. in bovengenoemde motivering het Hof met andere woorden weergeeft de zinsnede voorkomende in artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen""dat zij geen wezenlijke verandering van feitelijke verhoudingen ten doel hebben gehad"", terwijl juist blijkens de wetsgeschiedenis vaststaat dat, ook al is de vorengenoemde zinsnede van toepassing, het niettemin mogelijk is dat op normale wijze gebruik wordt gemaakt van toelaatbare middelen om belasting te ontgaan, zodat 's Hofs motivering nimmer redengevend kan zijn voor het antwoord op de vraag of met toelaatbare middelen op normale wijze belasting is ontgaan;
b. het Hof miskend heeft dat de wettelijke regeling inzake de belastingheffing van winsten behaald bij vervreemding van aanmerkelijk-belang-aandelen juist in het leven is geroepen om de heffing van inkomstenbelasting over binnen een naamloze vennootschap opgepotte reserves veilig te stellen, waaruit volgt dat belanghebbende doel en strekking van de wet niet kan hebben gefrustreerd door handelingen te verrichten welke onderworpen zijn aan belastingheffing overeenkomstig artikel 19 en 21 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941;
c. het Hof over het hoofd heeft gezien dat, hoewel bij inbreng van aanmerkelijk-belang-aandelen in een bedrijfsvermogen het economische belang bij de aandelen volledig wordt behouden en hoewel ook dan bij liquidatie van de naamloze vennootschap of bij uitdeling van de reserves over tot het moment van inbreng gevormde reserves geen inkomstenbelasting meer is verschuldigd, nochtans door een dergelijke handeling, gelet op de uitdrukkelijke wetsbepaling, doel vanen strekking van de wet niet worden gefrustreerd, zodat niet gesteld kan worden dat bij overdracht aan een houdstermaatschappij - waarbij de economische belangen niet eens volledig identiek zijn - wel een zodanige frustratie plaatsvindt.";
Overwegende dat belanghebbende ter toelichting van deze (middelen aanvoert:
"Wanneer aan economische slijtage onderhevige zaken als bijvoorbeeld goodwill aan een naamloze vennootschap worden overgedragen, laat het zich denken dat daardoor de heffing van inkomstenbelasting over door de naamloze vennootschap na de overdracht behaalde winsten wordt ontgaan. Dit kan echter onmogelijk het geval zijn ten aanzien van zaken waarvan de waarde in het tijdvak, verlopend tussen de overdracht en de liquidatie van de naamloze vennootschap, gelijk blijft of zelfs stijgt.
Naar uit de door het Hof vastgestelde feiten blijkt, is de waarde van de aan [A] N.V. overgedragen aandelen [B] N.V. gelijk gebleven, waaruit volgt, dat belanghebbende onmogelijk de belastingheffing over de na de overdracht van de aandelen bij [B] N.V. ontstane winsten kan hebben ontgaan.
Uit het systeem der wet vloeit voort dat, indien een handeling wordt verricht waarop het regime neergelegd in de artikelen 19 en 21 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 van toepassing is, de regeling neergelegd in artikel 31 van genoemd Besluit buiten toepassing blijft. Zulks blijkt onder meer uit het gestelde in de laatste alinea van paragraaf 29 van de Leidraad en Toelichting bij het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941.
Welnu, belanghebbende heeft de toepassing der genoemde bepalingen van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 niet ontgaan, belanghebbende is ter zake van de vervreemding van de aandelen [B] N.V., naar overigens eerst jaren later kwam vast te staan, slechts geen inkomstenbelasting verschuldigd.
Het in het beroepschrift sub ad II weergegeven alternatief, verbeterd bij pleidooi, vormt een variant op het "advies" van Minister Hofstra door hem gegeven bij de parlementaire behandeling van de Zesde Industrialisatie Nota (Handelingen Tweede Kamer der Staten-Generaal, zitting 1957-1958, bladzijde 4009).";
Overwegende omtrent het eerste middel onder a) en b): dat het Hof blijkens de bestreden uitspraak heeft geoordeeld, dat door de overdracht van de aandelen [B] N.V. aan [A] N.V. de heffing van inkomstenbelasting ten laste van belanghebbende over toekomstige dividenden van [B] N.V., die anders door belanghebbende zouden zijn genoten, geheel of ten dele onmogelijk is gemaakt;
dat het Hof door deze verijdeling van de belastingheffing over bepaalde inkomsten, die zonder de gewraakte rechtshandeling aan de belastingplichtige zouden zijn toegevallen, aan te merken als het onmogelijk maken van de heffing van de belasting in de zin van artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen aan deze bepaling op dit punt een juiste uitlegging heeft gegeven;
dat dan ook betekenis mist de door belanghebbende gestelde omstandigheid, dat hij door de overdracht van de aandelen [B] N.V. aan [A] N.V., die als vervreemding van een aanmerkelijk belang was onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting ter zake van de reserves van [B] N.V. (welke belasting overigens belanghebbende ook naar zijn eigen stellingen juist niet verschuldigd werd), die belastingheffing niet heeft ontgaan en evenmin de heffing van inkomstenbelasting over mogelijke uitdelingen van [A] N.V. op zijn aandelen in deze vennootschap uit winsten te ontstaan door de uitkering van dividenden op de haar overgedragen aandelen [B] N.V.;
dat dus dit middel ongegrond is;
Overwegende ten aanzien van het tweede middel:
dat het middel onder a) niet opgaat, omdat de daar bedoelde, door de Minister van Financiën bij de beraadslaging over het huidige artikel 31 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen in de Tweede Kamer der Staten-Generaal gemaakte opmerking, dat voor de toepassing van dit artikel de fiscus bepaalde feiten moet stellen waaruit kan worden geconcludeerd dat de belastingplichtige enkel tot doel heeft gehad om belastingheffing te verijdelen, niet kan leiden tot een beperkende uitlegging van deze bepaling, die noch in haar woorden noch in haar strekking steun vindt, doch integendeel daarmede in strijd komt;
dat toch deze bepaling zo naar haar bewoordigen als naar haar strekking - bevordering van de richtige heffing - voor toepassing in aanmerking komt reeds wanneer - zij het (zoals in het onderhavige geval) naast bijkomstige motieven - de verijdeling van de belastingheffing de doorslaggevende beweegreden van de belastingplichtige was;
dat het middel onder b) niet kan slagen, omdat het Hof geenszins behoefde aan te geven, om welke anti-fiscale redenen belanghebbende juist de onderhavige vorm aan de effectuering van zijn plannen heeft gegeven;
dat het middel onder c) reeds daarom faalt, omdat de omstandigheid, dat bij de vervreemding van de aandelen [B] N.V. door belanghebbende geen winst uit aanmerkelijk belang werd behaald, niet ter zake doet, en dus evenmin de vraag of belanghebbende zich hiervan destijds bewust was;
dat mitsdien ook het tweede middel niet tot cassatie kan leiden;
Overwegende met betrekking tot het derde middel onder a) en b):
dat dit middel, opkomend tegen 's Hofs beslissing, dat de door belanghebbende voor het Hof aangevoerde grief, dat de administratie zou hebben gehandeld in strijd met enig in het algemeen rechtsbewustzijn levend beginsel van behoorlijk bestuur omdat het besluit van de Inspecteur tot toepassing van meergenoemd artikel 31 wezenlijk zou zijn bedoeld als correctie op de aanslagregeling voor de heffing van inkomstenbelasting van [D] die de aandelen [B] N.V. aan belanghebbende schonk, op de daartoe door het Hof gebezigde gronden feitelijke grondslag mist;
dat deze feitelijke beslissing geenszins onbegrijpelijk is en ook overigens naar de eis der wet met redenen is omkleed, terwijl zij in cassatie niet op haar juistheid kan worden getoetst;
dat dus ook dit middel geen steek houdt;
Overwegende omtrent het vierde middel:
dat dit middel onder a) (gelezen in verband met het slot van de aanhef) feitelijke grondslag mist, immers het Hof het in zijn beslissing over de desbetreffende grief besloten oordeel, dat belanghebbende niet op normale wijze gebruik heeft gemaakt van toelaatbare middelen om belasting te ontgaan, niet alleen heeft doen steunen op de omstandigheid, dat belanghebbende en zijn mede-aandeelhouders in [B] N.V. hun economisch belang bij deze vennootschap in vrijwel dezelfde omvang behielden, maar ook - en zelfs in de eerste plaats - op het feit, dat die aandeelhouders, aan wie het uiteraard vrijstond de heffing van inkomstenbelasting over de toekomstige dividenden van [B] N.V. te voorkomen door zich van hun aandelen te ontdoen, dit in het onderhavige geval aldus hebben gedaan dat desondanks die dividenden aan hen bleven toevloeien, zij het middellijk en getransformeerd in aflossingen op geldleningen;
dat het middel onder b) ongegrond is, omdat - gelijk reeds hierboven naar aanleiding van het eerste middel is overwogen - niet van belang is, dat de overdracht van de aandelen [B] N.V. aan [A] N.V. als vervreemding van een aanmerkelijk belang in beginsel (zij het niet in feite) was onderworpen aan de heffing van inkomstenbelasting ter zake van de reserves van [B] N.V., waaruit volgt, dat belanghebbende met diezelfde rechtshandeling alleszins doel en strekking van de wet kan hebben gefrustreerd door de heffing van inkomstenbelasting over de toekomstige dividenden van [B] N.V. te ontgaan;
dat reeds daarom ook het middel onder c) niet kan slagen, immers - wat er zij van de vergelijking van de overdracht van de aandelen [B] N.V. aan [A] N.V. met de inbreng van aanmerkelijk-belang-aandelen in een bedrijfsvermogen - de heffing van inkomstenbelasting ter zake van de tot het moment van die overdracht gevormde reserves van [B] N.V. niet te maken heeft met de door belanghebbende door de overdracht van die aandelen aan een houdstermaatschappij tegen vorderingen op - in plaats van tegen aandelen in - die maatschappij gefrustreerde belastingheffing over de toekomstige dividenden van de werkmaatschappij;
dat dan ook - al moge de overdracht van aandelen in een werkmaatschappij aan een houdstermaatschappij tegen aandelen in deze maatschappij in het algemeen normaal en toelaatbaar zijn ook om belasting te ontgaan - het Hof op goede gronden terecht heeft beslist, dat onder de op dit punt in de uitspraak vermelde omstandigheden tot de slotsom moet worden gekomen, dat belanghebbende en zijn mede-aandeelhouders door de wijze, waarop zij hebben getracht de belasting te ontgaan, in strijd zijn gekomen met de strekking van de fiscale wetgeving en dit onder omstandigheden, die veroorzaken dat op niet meer aanvaardbare wijze de normale toepassing van de wettelijke bepalingen is doorkruist;
dat het Hof daarmede tevens op goede gronden terecht heeft verworpen de stelling van belanghebbende, dat door middel van de onderhavige rechtshandeling op normale wijze gebruik is gemaakt van toelaatbare middelen om belasting te ontgaan;
dat dus ook dit middel niet tot cassatie kan leiden;
Verwerpt het beroep.
Gedaan bij de Heren van Rijn van Alkemade, waarnemend President, van der Loos, Korthals Altes, Hollander en van der Linde, Raden, en door voornoemde waarnemend President uitgesproken ter Raadkamer van de zevenentwintigste december 1900 zevenenzestig, in tegenwoordigheid van de Substituut- Griffier Joosten.