Hof Amsterdam, 14-08-2003, nr. 02/02877
ECLI:NL:GHAMS:2003:AL3391
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
14-08-2003
- Zaaknummer
02/02877
- LJN
AL3391
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2003:AL3391, Uitspraak, Hof Amsterdam, 14‑08‑2003; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AU6018
- Wetingang
art. 12a Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑08‑2003
Inhoudsindicatie
Belanghebbende maakt niet aannemelijk dat een gebruikelijk loon lager dient te zijn dan ƒ 6.000. Daaraan doet niet af dat de werknemer van een verbonden BV loon genoot. Het bepaalde in artikel 12a van de Wet brengt immers mee dat de werknemer ook uit de arbeidsverhouding tot belanghebbende loon geniet.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Achttiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
ter vervanging van de mondelinge uitspraak in het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst P, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 26 april 2002, ingediend door mr. A te B als gemachtigde en aangevuld bij brief van 16 juli 2002.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur, gedagtekend 24 april 2002, betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de loonbelasting/premie volksverzekeringen voor het tijdvak 1 januari 1998 tot en met 30 juni 2001 en de gelijktijdig daarmee opgelegde boete.
Aan belanghebbende is een naheffingsaanslag opgelegd van ƒ 12.360. Gelijktijdig daarmee is haar een boete opgelegd van ƒ 6.180 omdat het aan haar opzet of grove schuld was te wijten dat te weinig belasting was betaald. Na bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de boete zijn deze bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, primair tot vernietiging en subsidiair tot vermindering van de naheffingsaanslagen primair tot vernietiging van de beschikking waarbij de boete is opgelegd en subsidiair tot vermindering van de boete tot ƒ 3.090.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Bij brief van 6 maart 2003 heeft belanghebbende nadere stukken ingezonden.
Van het verhandelde ter zitting van 7 mei 2003 heeft de griffier proces-verbaal opgemaakt.
Op 21 mei 2003 heeft het Hof mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal op 26 mei 2003 aangetekend aan partijen is verzonden. Bij brief en faxbericht van 16 juni 2003, beide ter griffie ingekomen op 16 juni 2003, heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het verschuldigde griffierecht van € 174 is tijdig betaald.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
C is enig aandeelhouder van belanghebbende. Belanghebbende houdt 50% van de aandelen in D Beheer B.V. (hierna: Beheer BV). Beheer BV houdt alle aandelen in E B.V.. Beheer BV betaalt jaarlijks een management fee van ƒ 10.250 aan belanghebbende. Belanghebbende betaalt jaarlijks ƒ 2.000 aan C als 'huisvestingskosten'. C verricht arbeid ten behoeve van belanghebbende.
3. Geschil
In geschil is of C op grond van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet) (fictief) loon geniet van belanghebbende. Bij bevestigende beantwoording van die vraag is in geschil hoe hoog dat fictieve loon is en of het aan opzet of grove schuld van belanghebbende is te wijten dat de over dat loon verschuldigde loonbelasting/premie volksverzekeringen niet is betaald.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen verwijst het Hof naar de gedingstukken en het proces-verbaal van de zitting.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Niet in geschil is dat C arbeid verricht ten behoeve van belanghebbende. Dat brengt mee dat C voor de toepassing van de loonbelasting wordt beschouwd in dienstbetrekking te staan tot belanghebbende en dat zijn in het kalenderjaar genoten loon wordt gesteld op ten minste ƒ 84.000 per kalenderjaar, dan wel, indien aannemelijk is dat ter zake van soortgelijke dienstbetrekkingen waarbij een aanmerkelijk belang geen rol speelt, in het economische verkeer een lager loon gebruikelijk is, gesteld op dat lagere loon.
5.2. De inspecteur stelt dat met belanghebbende een afspraak is gemaakt, waarbij onder meer is overeengekomen dat het gebruikelijke loon voor C ƒ 6.000 per jaar bedraagt. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur deze stelling tegenover de betwisting door belanghebbende niet aannemelijk gemaakt.
5.3. Belanghebbende stelt dat de werkzaamheden van C niet meer bedragen dan het zetten van enkele handtekeningen en dat een hoger loon dan enkele honderden guldens per kalenderjaar voor een soortgelijke dienstbetrekking als die van C in het economische verkeer niet gebruikelijk is. De inspecteur stelt daartegenover dat een gebruikelijk loon ƒ 6.000 per jaar bedraagt.
5.4. Gelet op de omstandigheden dat belanghebbende een jaarlijkse management fee van ƒ 10.250 ontvangt en dat zij blijkens de tot de stukken behorende jaarrekeningen voor secretariële ondersteuning in 1998 ƒ 8.100 en in 1999 ƒ 8.340 betaalde, acht het Hof aannemelijk dat de werkzaamheden van belanghebbende meer omvatten dan louter het houden van een deelneming. Voorts acht het Hof aannemelijk dat belanghebbende in dat kader meer werkzaamheden verrichte dan het zetten van enkele handtekeningen. Tegenover de betwisting door de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat een gebruikelijk loon voor de door C verrichte werkzaamheden lager dient te zijn dan ƒ 6.000.
5.5. Aan het vorenoverwogene doet niet af dat C van E BV loon genoot. Het bepaalde in artikel 12a van de Wet brengt immers mee dat C ook uit de arbeidsverhouding tot belanghebbende loon geniet.
5.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de naheffingsaanslag voor wat betreft de nageheven belasting en premie juist is. In het midden kan blijven of het als huisvestingskosten aangemerkte bedrag van ƒ 2.000 tot het loon behoort.
5.7. Naar het oordeel van het Hof heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt dat het aan de opzet, daaronder begrepen voorwaardelijke opzet, van belanghebbende is te wijten dat aanvankelijk te weinig belasting is betaald. Wel acht het Hof aannemelijk dat zulks is te wijten aan de grove schuld van belanghebbende. Ingevolge § 25, tweede lid, van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998 past daarbij een boete van 25% van de nageheven belasting, ofwel ƒ 3.090. Het Hof acht deze boete in dit geval passend en geboden.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, veroordeelt het Hof de inspecteur in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Hierbij neemt het Hof in aanmerking dat het onderhavige beroep samenhangt met het beroep F B.V. met kenmerk 02/02877. Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof het bedrag van deze kosten overeenkomstig het in de bijlage van het Besluit opgenomen tarief op: 2 (proceshandelingen: beroepschrift en verschijnen ter zitting) ´ 1 (wegingsfactor gewicht van de zaak) ´ 1 (wegingsfactor samenhangende zaken) ´ € 322, ofwel € 644. De kostenveroordeling heeft betrekking op 2 zaken, hetgeen per zaak neerkomt op € 322.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- handhaaft de naheffingsaanslag;
- vermindert de boete tot ƒ 3.090 (€ 1.402,18);
- gelast de Staat het gestorte griffierecht ad € 218 aan belanghebbende te vergoeden; en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een beloop van € 322 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is ter vervanging van de mondelinge uitspraak vastgesteld op 14 augustus 2003 door mr. Van de Merwe, in tegenwoordigheid van mr. Goedhart als griffier.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
- de naam en het adres van de indiener;
- de dagtekening;
- een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
- de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.