Hof 's-Hertogenbosch, 20-06-2003, nr. 02/1612
ECLI:NL:GHSHE:2003:AK3814
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
20-06-2003
- Zaaknummer
02/1612
- LJN
AK3814
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2003:AK3814, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 20‑06‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AT8198
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AT8198
- Vindplaatsen
FED 2003/582 met annotatie van H. LOHUIS
NTFR 2003/1725 met annotatie van mr. M. Rietdijk
Uitspraak 20‑06‑2003
Inhoudsindicatie
Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 1996, nr. 30 727, BNB 1996/271, is het Hof van oordeel dat artikel 11, § 2, van het Verdrag, op grond waarvan Nederland tot tien procent mag heffen van het bedrag van de in 2.2 bedoelde (bruto) rente-inkomsten, zich er niet tegen verzet dat Nederland deze rente-inkomsten in aanmerking neemt ( zij het voor hun netto bedrag, dat wil zeggen na toepassing van de rentevrijstelling ( bij de berekening van de inkomstenbelasting over de overige bestanddelen van belanghebbendes belastbare inkomen door de belasting over deze bestanddelen te stellen op een evenredig deel van de over het gehele belastbare inkomen berekende inkomstenbelasting. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat belanghebbende voor de inkomstenbelasting niet kan worden aangemerkt als een buitenlandse belastingplichtige, maar - als gevolg van de in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) opgenomen woonplaatsfictie - als een binnenlandse belastingplichtige. Deze omstandigheid staat immers los van de afbakening van de heffingsbevoegdheid tussen België en Nederland zoals die voortvloeit uit het Verdrag, voor de toepassing waarvan belanghebbende wordt geacht inwoner van België te zijn.
BELASTINGKAMER
Nr. 02/01612
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X met gekozen domicilie te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1999 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 78.305,=, waarvan - voor wat betreft de heffing van de inkomstenbelasting - een gedeelte, groot fl. 10.777,=, op grond van het bepaalde in artikel 11, § 2, van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, ondertekend te Brussel op 19 oktober 1970, Trb. 1970,192 (hierna: het Verdrag) is belast naar een tarief van tien procent.
Deze aanslag is, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 76.569,=.
1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van € 29,=.
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 15 januari 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft ter zitting, zonder bezwaar van de wederpartij, een kopie overgelegd van de geanonimiseerde uitspraak van de derde meervoudige Belastingkamer van dit Hof van 15 oktober 1998, nr. 94/1337.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende is geboren in 1951 en is in het bezit van de Nederlandse nationaliteit. Hij is gehuwd met mevrouw A die eveneens in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit.
Tot 6 augustus 1998 woonde belanghebbende in Nederland. Vanaf die datum is hij metterwoon in België gevestigd.
2.2. Gedurende het gehele onderhavige jaar (1999) is belanghebbende werkzaam geweest als ambtenaar bij de Provincie Z. Hij genoot in het onderhavige jaar uit dien hoofde een loon van fl. 70.702,=. Op dit loon, waarvoor belanghebbende in België ingevolge het Verdrag een vrijstelling geniet, is een bedrag van fl. 22.919,= aan (Nederlandse) loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden.
Daarnaast genoot belanghebbende in het onderhavige jaar een bedrag van fl. 12.777,= aan rente-inkomsten afkomstig uit Nederland.
2.3. Op het hem door de Inspecteur uitgereikte aangiftebiljet C voor de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het jaar 1999 heeft belanghebbende aangifte gedaan naar een belastbaar inkomen van fl. 78.305,=, gespecificeerd als volgt:
loon Provincie Z fl. 70.702,=
beroepskosten fl. 3.174,=
fl. 67.528,=
rente-inkomsten fl. 12.777,=
rentevrijstelling -/- fl. 2.000,=
fl. 78.305,=.
Bij het vaststellen van de aanslag heeft de Inspecteur met inachtneming van het bepaalde in artikel 11, § 2, van het Verdrag en gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 1996, nr. 30 727, onder meer gepubliceerd in BNB 1996/271, de inkomstenbelasting berekend op fl. 13.435,=.
2.4. Bij zijn uitspraak op bezwaar heeft de Inspecteur alsnog de door belanghebbende betaalde lijfrentepremie ten bedrage van fl. 1.736,= in aftrek toegelaten en het belastbare inkomen nader vastgesteld op fl. 76.569,=.
De aanslag is bij deze uitspraak gespecificeerd als volgt:
"Vastgesteld belastbaar inkomen f 76 569
Belastingvrij bedrag tariefgroep 2 af f 8 799
Belastbaar bedrag f 67 770
Inkomstenbelasting
6,2 % van f 15 000 (1e schijf) f 930
7,5 % van f 33 175 (2e schijf) f 2.488
50 % van f 8 817 (3e schijf) bij f 4.408
bijzondere tarieven
43,00 % van fl. 10.777 bij f 4 634
Premie volksverzekeringen
29,55 % van f 48 175 bij f 14 235
Totaal inkomstenbelasting/premie f 26 695".
2.5. Aan belanghebbende is met dagtekening 27 februari 2002 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2000 opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 75.618,=, waarvan
- voor wat betreft de heffing van de inkomstenbelasting - een gedeelte, groot fl. 10.116,=, op grond van het bepaalde in artikel 11, § 2, van het Verdrag is belast naar een tarief van tien procent.
De aanslag is gespecificeerd als volgt:
"Vastgesteld belastbaar inkomen f 75 618
zie toelichting
Belastingvrij bedrag tariefgroep 2 af f 8 950
Belastbaar bedrag f 66 668
Inkomstenbelasting
4,5 % van f 15 255 (1e schijf) f 686
8,55 % van f 33 739 (2e schijf) f 2 884
50 % van f 7 558 (3e schijf) bij f 3 779
bijzondere tarieven
10,00 % van f 10 116 bij f 1 011
Premie volksverzekeringen
29,40 % van f 48.994 (maximum) bij f 14 404
Totaal inkomstenbelasting/premie f 22 764".
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur, afgezien van belanghebbendes beroep op het vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel, gelet op het bepaalde in artikel 11, § 2, van het Verdrag, de door belanghebbende verschuldigde inkomstenbelasting op de juiste wijze berekend?
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend.
2. Mocht belanghebbende aan het gesprek dat hij, naar hij stelt, in december 1998 met de heer B van de bovengenoemde eenheid heeft gehad, het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur de door hem ontvangen rente tegen tien procent zou belasten?
3. Mocht belanghebbende aan de hem over het jaar 2000 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur de door belanghebbende in het onderhavige jaar (1999) genoten rente-inkomsten op overeenkomstige wijze als in 2000 in de heffing van inkomstenbelasting zou betrekken?
4. Heeft de Inspecteur het gelijkheidsbeginsel geschonden door belanghebbende anders te belasten dan een in België wonende directeur-grootaandeelhouder die rente geniet op een vordering op zijn in Nederland gevestigde besloten vennootschap?
Belanghebbende beantwoordt de vragen 2, 3 en 4 bevestigend en de Inspecteur ontkennend.
Tussen partijen is niet in geschil dat belanghebbende terecht en tot het juiste bedrag is betrokken in de premieheffing volksverzekeringen.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Bijlage 2 bij het verweerschrift van de Inspecteur laat alle door belanghebbende en zijn echtgenote genoten inkomsten zien. Meer inkomsten zijn er in 1999 niet geweest. Belanghebbende betaalt in België geen belasting over zijn inkomen. Hij heeft geen buitengewone lasten die voor de Nederlandse belastingheffing in mindering op zijn inkomen gebracht kunnen worden. Er is alleen sprake van aftrek van een lijfrentepremie.
De Inspecteur
De aanslag is wel juist berekend. Alleen om systeemtechnische redenen is het percentage van 43 op het aanslagbiljet vermeld.
Niet wordt bestreden dat belanghebbende alleen maar inkomsten uit arbeid en rente-inkomsten heeft genoten.
Er wordt geen aanspraak op vergoeding van proceskosten gemaakt.
3.3. Belanghebbende concludeert ter zitting nader tot gegrond-verklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 76.569,=, waarbij over de rente van fl. 12.777,= slechts tien procent, oftewel fl. 1.278,=, wordt geheven, zodat de aanslag per saldo met fl. 3.356,= dient te worden verlaagd.
De Inspecteur concludeert - naar het Hof verstaat - tot ongegrond-verklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Mede gelet op het arrest van de Hoge Raad van 27 maart 1996, nr. 30 727, BNB 1996/271, is het Hof van oordeel dat artikel 11, § 2, van het Verdrag, op grond waarvan Nederland tot tien procent mag heffen van het bedrag van de in 2.2 bedoelde (bruto) rente-inkomsten, zich er niet tegen verzet dat Nederland deze rente-inkomsten in aanmerking neemt ( zij het voor hun netto bedrag, dat wil zeggen na toepassing van de rentevrijstelling ( bij de berekening van de inkomstenbelasting over de overige bestanddelen van belanghebbendes belastbare inkomen door de belasting over deze bestanddelen te stellen op een evenredig deel van de over het gehele belastbare inkomen berekende inkomstenbelasting. Daaraan doet niet af de omstandigheid dat belanghebbende voor de inkomstenbelasting niet kan worden aangemerkt als een buitenlandse belastingplichtige, maar - als gevolg van de in artikel 2, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) opgenomen woonplaatsfictie - als een binnenlandse belastingplichtige. Deze omstandigheid staat immers los van de afbakening van de heffingsbevoegdheid tussen België en Nederland zoals die voortvloeit uit het Verdrag, voor de toepassing waarvan belanghebbende wordt geacht inwoner van België te zijn.
4.2. Bij een evenredige toerekening van de Nederlandse belasting over het gehele belastbare inkomen aan enerzijds de netto rente-inkomsten en anderzijds de overige inkomsten van belanghebbende, zou belanghebbendes belastingvrije som (fl. 8.799,=), in het ( zich hier voordoende ( geval dat de begrenzing voortvloeiend uit artikel 11, § 2, van het Verdrag lager ligt dan het bedrag van de evenredig aan de netto rente-inkomsten toerekenbare Nederlandse inkomstenbelasting, gedeeltelijk voor hem verloren gaan. Naar het oordeel van het Hof is dit in strijd met het EG-recht (zie het arrest Hof van Justitie EG 12 december 2002, nr. C-385/00 (De Groot), onder meer gepubliceerd in V-N 2002/61.6) en dient daarom de op de voet van artikel 11, § 2, van het Verdrag berekende belasting over het bruto-bedrag van de rente-inkomsten (fl. 1.277,=) te worden verlaagd met dat deel van de uit de toepassing van de belastingvrije som voortvloeiende belastingvermindering dat kan worden toegerekend aan de netto rente-inkomsten (fl. 10.777,=). Dit deel wordt als volgt berekend. Belanghebbendes belastbare inkomen bedraagt fl. 76.569,= en zijn belastingvrije som bedraagt fl. 8.799,=, resulterend in een belastbare som van fl. 67.770,=. Volgens de tabel van artikel 53a van de Wet is belanghebbende hierover verschuldigd fl. 13.215,= aan inkomstenbelasting. Indien de belasting berekend was over een belastbare som van fl. 76.569,=, was het bedrag van de belasting fl. 17.615,= geweest, zodat de vermindering van het bedrag aan te betalen belasting, voortvloeiend uit het toepassen van de belastingvrije som van fl. 8.799,=, het verschil bedraagt tussen fl. 17.615,= en fl. 13.215,=, oftewel fl. 4.400,=. Hiervan is een deel ter grootte van fl. 10.777,= / fl. 76.569,=, oftewel een bedrag van fl. 619,=, toe te rekenen aan de netto interest-inkomsten. Over de rente-inkomsten is derhalve aan Nederlandse belasting verschuldigd tien procent van fl. 12.777,= ( dat is fl. 1.277,= ( verminderd met het zojuist berekende deel van de belastingvrije som van fl. 619,=, zodat Nederland per saldo over de rente-inkomsten mag heffen een bedrag van fl. 1.277,= minus fl. 619,=, oftewel fl. 658,=.
Over de overige inkomensbestanddelen is verschuldigd (fl. 65.792,= / fl. 76.569,=) x fl. 13.216,=, oftewel fl. 11.355,=, zodat per saldo Nederland mag heffen een bedrag van fl. 11.355,= vermeerderd met fl. 658,=, oftewel fl. 12.013,=.
4.3. Uit het in 4.2 overwogene volgt, dat de aanslag had moeten worden vastgesteld op fl. 12.013,= aan inkomstenbelasting en fl. 14.235,= aan premie volksverzekeringen, in totaal derhalve op fl. 26.248,=.
Nu de aanslag na bezwaar is vastgesteld op fl. 26.695,=, is belanghebbendes beroep gegrond en moet de bestreden uitspraak worden vernietigd.
4.4. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel als bedoeld in 3.1, vraag 2, faalt, aangezien het een feitelijke grondslag mist. Immers, zoals het Hof in 4.1 tot en met 4.3 heeft uiteengezet, is over de rente-inkomsten uiteindelijk niet meer dan tien procent inkomstenbelasting geheven overeenkomstig het Verdrag.
4.5. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel als bedoeld in 3.1, vraag 3, treft evenmin doel. Een aanslag opgelegd over een jaar volgend op het onderhavige jaar en met een dagtekening gelegen na de datum van de dagtekening van de uitspraak op het in geding zijnde bezwaarschrift, kan bij belanghebbende niet een in rechte te beschermen vertrouwen opwekken.
4.6. Ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel treft geen doel, aangezien een in België wonende directeur-grootaandeel-houder, die rente geniet op een vordering op zijn in Nederland gevestigde besloten vennootschap, op dezelfde wijze wordt belast als uiteengezet in 4.1 en 4.2.
5. Het griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is € 966,=.
7. Beslissing
Het Hof:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de bestreden uitspraak,
vermindert de aanslag tot fl. 26.248,=,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 29,=,
veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966,=, en
wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door J.W. van der Voort, voorzitter, J. Swinkels en C. van Raad, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 20 juni 2003
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 20 juni 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.