HR, 05-01-2000, nr. 35 175
ECLI:NL:HR:2000:AA7415
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
05-01-2000
- Zaaknummer
35 175
- LJN
AA7415
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA7415, Uitspraak, Hoge Raad, 05‑01‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 6:5 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
V-N 2000/47.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/1523
Uitspraak 05‑01‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35175
5 januari 2000
gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap onder firma V.o.f. X te Z tegen de uit-spraak van het Gerechts-hof te ’s-Gravenhage van 17 februari 1999 be-tref-fende na te mel-den na-hef-fings-aan-slag in de om-zet-be-las-ting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijd-vak 1 januari 1994 tot en met 31 december 1994 een na-hef-fings-aan-slag in de om-zet-be-las-ting op-ge-legd ten bedrage van f 12.043,-- aan enkelvoudige belasting, met een verhoging van de nageheven belasting van honderd percent, van welke verhoging de Inspecteur bij het vaststellen van de aanslag kwijtschelding heeft verleend tot op vijftig percent. In het tegen deze aanslag en deze beschikking gemaakte bezwaar is belanghebbende bij gezamenlijke uitspraak van de Inspecteur niet-ontvankelijk verklaard.
Belanghebbende is te-gen die uit-spraak in be-roep ge-ko-men bij het Hof dat deze uitspraak heeft bevestigd.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uit-spraak be-roep in cas-sa-tie in-ge-steld en daarbij twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende heeft haar bezwaarschrift niet gemotiveerd. Zij is door de Inspecteur bij brieven van 19 september 1997 en 20 oktober 1997 in de gelegenheid gesteld het bezwaarschrift respectievelijk vóór 17 oktober 1997 en 3 november 1997 te motiveren. Bij brief van 28 oktober 1997 is de uiterste termijn nogmaals aan haar medegedeeld. Zij heeft van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt. Daarom heeft de Inspecteur haar niet-ontvankelijk in haar bezwaar verklaard.
3.2. Voorzover in cassatie van belang is in geschil of belanghebbende terecht door de Inspecteur niet-ontvankelijk in het bezwaar is verklaard.
3.3. Het Hof heeft met juistheid vooropgesteld dat op grond van artikel 6:5, lid 1, aanhef en onderdeel d, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) een bezwaarschrift onder meer de gronden van het bezwaar moet bevatten en dat ingevolge artikel 6:6 Awb de inspecteur een bezwaar niet-ontvankelijk kan verklaren, indien niet is voldaan aan voormeld vereiste, mits de indiener de gelegenheid heeft gehad dit verzuim te herstellen binnen een hem daartoe gestelde termijn.
3.4. Het Hof heeft beslist dat belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in haar bezwaar is verklaard.
Het Hof heeft daartoe overwogen: dat de Inspecteur in een geval als het onderhavige, waarin belanghebbende driemaal de gelegenheid is geboden het verzuim te herstellen door voor een nadere motivering zorg te dragen en waarin belanghebbende ondanks de daarbij gegeven waarschuwingen dat, indien het verzuim niet zou worden hersteld het bezwaar niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard, in gebreke is gebleven, zonder schending van enige rechtsregel heeft kunnen besluiten gebruik te maken van de hem in artikel 6:6 Awb toegekende bevoegdheid; dat belanghebbendes verweer dat, gelet op de wetsgeschiedenis en de omstandigheid dat haar toenmalige adviseur heeft verzuimd de motivering in te dienen, niet-ontvankelijkverklaring achterwege had moeten blijven, faalt; dat in de wetsgeschiedenis geen steun is te vinden voor deze door belanghebbende niet nader gemotiveerde stelling; dat, aangezien ook het door belanghebbende gestelde handelen van de toenmalige adviseur niet nader is gemotiveerd, het Hof zich daaromtrent geen oordeel kan vormen.
3.5. In zoverre de middelen betogen dat de hiervóór in 3.4 weergegeven oordelen van het Hof niet sporen met hetgeen blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Awb namens de Staatssecretaris van Financiën door de Ministers van Justitie en Binnenlandse Zaken is toegezegd ten aanzien van de behandeling door de Belastingdienst van bezwaarschriften, kan het middel niet tot cassatie leiden, aangezien ’s Hofs oordelen in zoverre niet blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting (Hoge Raad 6 mei 1998, nr. 32791, BNB 1998/367).
3.6. Anders dan waarvan de middelen uitgaan valt in paragraaf 6.1.1 van het Voorschrift Algemene wet bestuursrecht 1997 niet te lezen dat de inspecteur ingeval door een gemachtigde een (pro forma) bezwaarschrift is ingediend, zijn naar aanleiding van dat bezwaarschrift met de gemachtigde gevoerde correspondentie tevens aan de belastingplichtige zelf dient toe te zenden.
3.7. De middelen falen voor het overige eveneens, aangezien zij in zoverre berusten op feiten waarvan uit de uitspraak van het Hof en de stukken van het geding niet blijkt dat daarop ook reeds voor het Hof een beroep is gedaan, zodat daarop geen acht kan worden geslagen, omdat zulks een onderzoek van feitelijke aard zou vergen, waarvoor in cassatie geen plaats is.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een ver-oordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 5 januari 2000 vastgesteld door de raadsheer Van Brunschot als voorzitter, en de raadsheren Van Vliet en Van Amersfoort, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.