CRvB, 21-03-2002, nr. 99/6161
ECLI:NL:CRVB:2002:AE1894
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
21-03-2002
- Zaaknummer
99/6161
- LJN
AE1894
- Vakgebied(en)
Invordering (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE1894, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 21‑03‑2002; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 16b Coördinatiewet Sociale Verzekering
- Vindplaatsen
RSV 2002, 169 met annotatie van R.S. Ferouge
V-N 2002/24.21 met annotatie van Redactie
USZ 2002/140
NTFR 2002/618
Uitspraak 21‑03‑2002
Inhoudsindicatie
-
99/6161 CSV
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, appellant,
en
[gedaagde], wonende te [woonplaats], gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding (de Raad van bestuur van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder appellant tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 3 juni 1997 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van gedaagde tegen het door het bestuur van de voormalige Bedrijfsvereniging voor Detailhandel, Ambachten en Huisvrouwen genomen besluit van 12 december 1996, waarbij gedaagde op grond van artikel 16b van de Coördinatiewet Sociale Verzekering (CSV) hoofdelijk aansprakelijk is gesteld voor de door [A.], handelend onder de naam [X.], niet betaalde premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten over de jaren 1991 en 1992.
De Rechtbank Alkmaar heeft bij uitspraak van 4 november 1999 het door gedaagde tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak, appellant veroordeeld in de proceskosten van gedaagde en bepaald dat appellant het door gedaagde betaalde griffierecht vergoedt.
Appellant is op bij aanvullend beroepschrift van 9 maart 2000 aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Namens gedaagde is een verweerschrift, gedateerd 11 mei 2000, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 7 februari 2002, waar voor appellant is verschenen mr. J.H. Landwehr, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, en waar gedaagde in persoon is verschenen bijgestaan door mr. J.M. Sigterman, advocaat te Roosendaal.
II. MOTIVERING
Gedaagde exploiteert op basis van een franchiseovereenkomst een vestiging van [Y.] in [vestigingsplaats]. In de jaren 1991 en 1992 liet gedaagde tijdens de uren dat zijn fastfoodrestaurant was gesloten, te weten tussen 24.00 uur tot 8.00 uur, schoonmaakwerkzaamheden verrichten door werknemers van het schoonmaakbedrijf [X.]. Deze werkzaamheden die zeven nachten per week werden verricht, omvatten naast het schoonmaken van de publieksruimten tevens het schoonmaken van de keuken. Gebruik werd gemaakt van door gedaagde verstrekte schoonmaakmiddelen. Vooral het schoonmaken van de keuken was intensief werk in verband met het verwijderen van vet. Het schoonmaakpersoneel diende daarbij tevens het frituurvet te filteren met behulp van een door gedaagde verstrekt "vetfilteringspakket". De werkzaamheden werden 's ochtends gecontroleerd door de bedrijfsleider van gedaagde. Tijdens de openingsuren van het restaurant werd het personeel van gedaagde geacht voorkomende schoonmaakwerkzaamheden te verrichten.
Onderzoek van gedaagde, voortvloeiende uit een onderzoek in het kader van de Wet arbeid buitenlandse werknemers, heeft uitgewezen dat [X.] geen premies ingevolge de sociale werknemersverzekeringswetten had afgedragen. Bij nota's van 11 november 1996 heeft gedaagde alsnog de verschuldigde premies over de jaren 1991 en 1992 nagevorderd. Betaling van de verschuldigde bedragen is evenwel uitgebleven. In verband hiermede heeft appellant gedaagde op grond van artikel 16b van de CSV hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor deze premies. Daarbij heeft appellant gedaagde aangemerkt als zogeheten "eigenbouwer", als bedoeld in artikel 16b, derde lid, aanhef en onder b, van de CSV. Op grond van deze wetsbepaling wordt met een aannemer gelijkgesteld degene die zonder daartoe van een opdrachtgever opdracht te hebben gekregen buiten dienstbetrekking in de normale uitoefening van zijn bedrijf een werk van stoffelijke aard uitvoert.
Bij de aangevallen uitspraak, waarin appellant is aangeduid als verweerder en gedaagde als eiser, heeft de rechtbank het volgende overwogen:
"Blijkens de wetsgeschiedenis kan toepassing van artikel 16b, derde lid, van de CSV in de eerste plaats aan de orde komen wanneer een bedrijf een deel van de werkzaamheden die rechtstreeks samenhangen met, of verbonden zijn aan de eigenlijke of hoofdfunctie, uitbesteedt. Voor de beoordeling van de vraag of sprake is van - ondanks uitbesteding - "in de normale uitoefening van het bedrijf uitvoeren" (zoals bedoeld in artikel 16 van de CSV) wordt gekeken naar de functie van het bedrijf, de activiteit, het product (hoofd- en eventueel nevenproducten) waarmee het bedrijf op de markt opereert en de plaats die de uitbestede werkzaamheden in de tot standkoming van het product/de economische activiteit innemen en zal in veel gevallen aansluiting gezocht kunnen worden bij de statutaire doelomschrijving. Daarnaast kan echter tevens tot de normale bedrijfsuitoefening behoren het vervaardigen, onderhouden, en herstellen van bedrijfsmiddelen. Omdat dergelijke activiteiten worden beperkt tot de eigen bedrijfsmiddelen (gebouwen, installaties, machines) worden deze niet rechtstreeks voor de markt verricht. Bij de beoordeling van de vraag of dergelijke werkzaamheden "in de normale uitoefening van het bedrijf worden uitgevoerd" moet dan in sterkere mate het accent komen te liggen op wat feitelijk gebruikelijk is binnen het desbetreffende bedrijf, op de regelmatige, structureel en stelselmatig in de bedrijfsvoering ingepaste en niet-incidentele uitvoering, op de feitelijke aanwezigheid van personeel, ervaring en know-how en de benutting daarvan.
In het onderhavige geval betreffen de ter beoordeling staande werkzaamheden onderhoud van het door eiser gebruikte gebouw en zich daarin bevindende middelen. Bij de beantwoording van de vraag of er in het onderhavige geval gesproken kan worden van werkzaamheden die in de normale uitoefening van het bedrijf worden uitgevoerd heeft de rechtbank aansluiting gezocht bij de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 8 april 1991 (RSV 1992/13) betreffende de uitbestede reinigingswerkzaamheden van een pluimveeslachterij.
Evenals de CRvB in dat geval is de rechtbank in het onderhavige geval van oordeel dat het marktgericht uitvoeren van reinigingswerkzaamheden niet tot de normale bedrijfsactiviteiten van eiser behoort; daartoe behoort immers het vervaardigen en verkopen van etenswaren. Daarbij komt dat de schoonmaakwerkzaamheden specifiek zijn en structureel buiten het reguliere werk en de gebruikelijke werktijden van eisers personeel worden verricht. Naar het oordeel van de rechtbank kan het reinigen van de keuken inclusief de zich daarin bevindende apparatuur, alsmede de verschillende verblijfruimten, naar aard en inhoud worden beschouwd als het onderhouden van bedrijfsmiddelen ter zake waarvan er geen sprake is van eigenbouwerschap. De omstandigheid dat eiser (als eigenaar van een [Y.]) hoge eisen aan de hygiëne stelt en zich daar bovendien op laat voorstaan kan daaraan naar het oordeel van de rechtbank niet afdoen.
De vraag of eiser de (algehele) leiding had over de schoonmaakwerkzaamheden zal de rechtbank in het midden laten, aangezien aan die vraag pas betekenis toekomt indien vaststaat dat die uitbestede werkzaamheden geschieden in de normale uitoefening van het bedrijf.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser ten onrechte heeft aangemerkt als eigenbouwer, zodat verweerders besluit om eiser aansprakelijk te stellen voor de premies die [X.] heeft verzuimd af te dragen, reeds op die grond in rechte geen stand zal kunnen houden.".
Appellant kan zich hiermede niet verenigen. Naar zijn mening behoort in het licht van 's Raads uitspraak van 2 juni 1993 (RSV 1994/148) (onderhouds)werk dat rechtstreeks samenhangt met de hoofdactiviteit van een bedrijf, in beginsel tot de normale bedrijfsuitoefening. Hiervan is in het geval van gedaagde zeker sprake, nu ook het eigen personeel de gehele dag schoonmaakwerkzaamheden verricht, kraakhelderheid in de marketingstrategie een speerpunt is, zowel eigen personeel als personeel van schoonmaakbedrijven bij vestigingen van [Y.] gebonden zijn aan een gedetailleerd hygiëneplan, waarin het gebruik van bepaalde schoonmaakmiddelen en vetfilteringspakketten is voorgeschreven, de uiteindelijke leiding en controle bij gedaagde berustte, de schoonmaakwerkzaamheden dienstig zijn aan de economische activiteit en daarvan ook structureel deel uitmaken.
Gedaagde heeft van zijn kant benadrukt dat de uitbestede schoonmaakwerkzaamheden niet rechtstreeks voor de markt werden verricht. Voorts ging zijn betrokkenheid bij deze werkzaamheden niet verder dan die van een normale opdrachtgever.
Voorzover hij al kan worden aangemerkt als eigenbouwer, heeft gedaagde aangevoerd dat het adres vermeld op nota's van 11 november 1996 niet overeenkomt met het adres vermeld op de facturen en het dan ook twijfelachtig is of deze nota's wel naar het juiste adres zijn gestuurd. In het verlengde hiervan heeft hij gesteld dat niet is gebleken dat verhaal bij de primair premieplichtige niet mogelijk zou zijn, waarbij overigens ook geldt dat niet duidelijk is wie de primair premieplichtige is. Bovendien heeft hij gesteld dat enige verwijtbaarheid van zijn kant ontbreekt.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Bij zijn door appellant aangehaalde uitspraak heeft de Raad overwogen dat voor de beoordeling of er sprake is van - ondanks uitbesteding - "in de normale uitoefening van het bedrijf uitvoeren", wordt gekeken naar de functie van het bedrijf, de activiteit, het product (hoofd- en eventueel nevenproducten) waarmee het bedrijf op de markt opereert en de plaats die de uitbestede werkzaamheden in de totstandkoming van het product/de economische activiteit innemen en zal in veel gevallen aansluiting gezocht kunnen worden bij de statutaire doelomschrijving. Daarnaast kan echter tevens tot de normale bedrijfsuitoefening behoren het "vervaardigen, onderhouden en herstellen van bedrijfsmiddelen". Wanneer deze activiteiten worden beperkt tot de eigen bedrijfsmiddelen (gebouwen, installaties, machines) worden deze niet rechtstreeks voor de markt verricht. Blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever ook dergelijke, in de normale bedrijfsuitoefening verrichte werkzaamheden van stoffelijke aard bij (gedeeltelijke) uitbesteding onder het bereik van de Wet ketenaansprakelijkheid willen brengen. Bij de beoordeling van deze categorie werkzaamheden met betrekking tot de eigen bedrijfsmiddelen biedt het in beschouwing nemen van de doelomschrijving, de functie van het bedrijf/de economische activiteit, of het product dat - met of zonder inschakeling van (onder)aannemers - op de markt wordt gebracht, onvoldoende of geen houvast. Bij het antwoord op de vraag of, ook bij uitbesteding, nog gezegd kan worden dat het gaat om tot de normale bedrijfsuitoefening behorende werkzaamheden die met behulp van een (onder)aannemer worden uitgevoerd, als vereist in artikel 16b, derde lid, van de CSV, komt het accent bij die activiteiten in sterkere mate te liggen op wat feitelijk gebruikelijk is binnen het desbetreffende bedrijf, op de regelmatig, structureel en stelselmatig in de bedrijfsvoering ingepaste en deswege niet-incidentele uitvoering, op de feitelijke aanwezigheid van personeel, ervaring en know how en de benutting daarvan.
In het geval van gedaagde ging het naar het oordeel van de Raad om de hiervoor bedoelde activiteiten die niet rechtstreeks voor de markt worden verricht. Mag van een bedrijf, zoals het bedrijf van gedaagde, dat etenswaren en dranken verkoopt in het algemeen worden verwacht dat deze onder hygiënisch verantwoorde wijze worden bereid, in zijn geval komt daar nog bij dat, naar niet is ontkend, hij zich daarbij op grond van zijn franchiseovereenkomst dient te houden aan een gedetailleerd hygiëneplan. De schoonmaakwerkzaamheden, in het bijzonder met betrekking tot de keuken en de daarin aanwezige apparatuur, kunnen hiervan niet los worden gezien. Het ging bij gedaagde om meer dan in bedrijven gebruikelijke schoonmaakwerkzaamheden. Schoonmaakwerkzaamheden bij gedaagde waren en zijn dienstig aan de bereiding van de producten. Nu voorts moet worden vastgesteld dat de schoonmaakwerkzaamheden naast de schoonmaakwerkzaamheden die het eigen personeel verrichtte tijdens de openingsuren, regelmatig, structureel en stelselmatig werden verricht, is de Raad van oordeel dat deze zodanig waren ingebed in de organisatie van het bedrijf van appellant dat er sprake is tot de normale bedrijfsuitoefening behorende werkzaamheden in de zin van artikel 16b, derde lid, van de CSV. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, is de Raad dan ook van oordeel dat appellant gedaagde terecht heeft aangemerkt als eigenbouwer.
De Raad overweegt voorts dat hij in het door gedaagde gestelde geen aanknopingspunten heeft kunnen vinden dat een aansprakelijkstelling van hem achterwege had moeten blijven. Op grond van de gedingstukken moet worden aangenomen dat verhaal bij de primair premieplichtige, te weten [X.], het bedrijf waarmee gedaagde in zee is gegaan, niet te verwachten viel. De premienota's zijn verstuurd naar het adres zoals vermeld in het uittreksel uit het handelsregister. Dat op de facturen een ander adres staat, betekent niet dat appellant niet had mogen afgaan op dit uittreksel. Tot slot kan niet worden staande gehouden dat de niet-betaling van de premies door [X.] noch aan dit bedrijf noch aan gedaagde is te wijten.
Uit het hiervoor overwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd en het inleidend beroep alsnog ongegrond moet worden verklaard.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep alsnog ongegrond.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. R.C. Schoemaker en mr. G. van der Wiel als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 21 maart 2002.
(get.) B.J. van der Net.
(get.) A.H. Huls.