HR, 14-07-2000, nr. 35 317
ECLI:NL:HR:2000:AA6520
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-07-2000
- Zaaknummer
35 317
- LJN
AA6520
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA6520, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑07‑2000; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2000/288 met annotatie van P. KAVELAARS
WFR 2000/1110, 1
V-N 2000/36.17 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/1036 met annotatie van drs. J.R. Schaap
Uitspraak 14‑07‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35317
14 juli 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 30 maart 1999 betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende, die aanvankelijk in de inkomsten-belasting voor het jaar 1992 was aangeslagen naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.022,--, is over dat jaar een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting /premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.022,-- en een premie-inkomen van ƒ 37.487,--, zonder verhoging. De navorderingsaanslag is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur verminderd tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.022,-- en een premie-inkomen van ƒ 15.920,--.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat het beroep ongegrond heeft verklaard en de bestreden uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ‘s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad.
3. Beoordeling van het middel van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1. Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar, 1992, in Nederland en was het gehele jaar in loondienst buiten Nederland werkzaam. Tot en met 25 februari werkte belanghebbende in Duitsland in dienst van A te Q (Duitsland). Vanaf 26 februari was belanghebbende in dienst van B B.V. te R, door welke vennootschap hij voor het verrichten van baggerwerkzaamheden in het buitenland werd tewerkgesteld. Van 26 februari tot en met 31 juli werkte belanghebbende in een lidstaat van de Europese Gemeenschap (hierna: EG) en van 1 augustus tot 31 december buiten de EG.
3.1.2. Belanghebbende heeft over 1992 aangifte gedaan van een belastbaar inkomen van ƒ 57.022,--. Als beroep vermeldde hij: “uitgezonden employé”. Op grond van de Nedeco-regeling bracht hij 35% in mindering op zijn van B BV ontvangen loon. Voorts vermeldde hij in zijn aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volks-verzekeringen 1992: “Aftrek elders belast i.v.m. buitenlandse belasting ƒ 45.765”. Bij vraag 16c van het aangiftebiljet heeft belanghebbende aangegeven dat hij in aanmerking komt voor vrijstelling van premie volksverzekeringen. Hij vermeldde hierbij:
“Vrijgesteld: periode 1/1 - 25/2 ý derhalve geen premie-
periode 26/2 - 31/12ý plicht in 1992. Verzekerd in het buitenland."
3.1.3. De aanslag inkomenstenbelasting 1992 is opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.022,--, met een aftrek ter voorkoming van dubbele belasting berekend over een inkomen van ƒ 45.765,--.
3.1.4. Bij brief van 29 november 1996 schreef de Inspecteur aan belanghebbende onder meer:
"Volgens gegevens van de Sociale Verzekeringsbank is er voor u over de periode 26 februari 1992 tot en met 31 december 1992 een detacheringsverklaring afgegeven. Dit houdt in dat u over die periode verplicht voor de volksverzekeringen verzekerd was. Er is u over die periode geen premie-aanslag opgelegd omdat u in uw aangiftebiljet inkomstenbelasting/premie volksverzekering 1992 vrijstelling van premieheffing vroeg. Dit blijkt nu onterecht te zijn. Ik ga dit herstellen door middel van een navorderingsaanslag."
3.1.5. De aangekondigde navorderingsaanslag is berekend naar een premie-inkomen van ¦ 37.487,--. Na daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar is de Inspecteur ervan uitgegaan dat belanghebbende voor de volksverzekeringen verplicht verzekerd is geweest van 26 februari tot en met 31 juli 1992. Op grond daarvan heeft hij de navorderingsaanslag verminderd tot een aanslag berekend naar een premie-inkomen van ¦ 15.920,--.
3.2. In cassatie is in geschil of belanghebbende van 26 februari 1992 tot en met 31 juli 1992 premieplichtig was voor de Nederlandse volksverzekeringen.
3.3. Volgens de nationale wetgeving is belanghebbende, als inwoner van Nederland, in beginsel in Nederland voor de volksverzekeringen verplicht verzekerd. Regelingen van internationaal recht kunnen echter op de Nederlandse volksverzekeringswetten inbreuk maken. Op belanghebbende is, nu hij van 26 februari tot en met 31 juli 1992 in dienst van B BV, gevestigd in Nederland, werkzaamheden heeft verricht in een andere lidstaat van de EG, de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: Verordening nr. 1408/71) van toepassing.
3.4. Artikel 14, aanhef en lid 1, letter a, Verordening nr. 1408/71 - welke bepaling als bijzondere regel voorrang heeft boven de algemene regel van artikel 13, lid 2, letter a, van voormelde Verordening - bepaalt, zakelijk weergegeven, dat degene die in loondienst is van een onderneming van een lidstaat en door deze onderneming wordt gedetacheerd in een andere lidstaat, onderworpen blijft aan de sociale verzekeringswetgeving van eerstbedoelde staat (de uitzendende staat).
3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende in de periode van 26 februari tot en met 31 juli 1992 in een lidstaat gedetacheerd is geweest, zoals is bedoeld in artikel 14, aanhef en lid 1, letter a, Verordening 1408/71. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk. Het Hof mocht daarbij de verzekerings-plicht hier te lande baseren op een andere bepaling van de Verordening 1408/71 dan die op grond waarvan de hiervóór in 3.1.4. bedoelde detacheringsverklaring is afgegeven.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 14 juli 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.