Hof 's-Hertogenbosch, 07-08-2008, nr. 07/00100
ECLI:NL:GHSHE:2008:BF9940
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-08-2008
- Zaaknummer
07/00100
- LJN
BF9940
- Vakgebied(en)
Fiscaal bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BF9940, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑08‑2008; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
V-N 2009/7.36 met annotatie van Redactie
NTFR 2008/2046
Uitspraak 07‑08‑2008
Inhoudsindicatie
Belanghebbende oefent een taxibedrijf uit. In 2003 heeft hij een auto gekocht uit het faillissement van een ander bedrijf. Ter zake is hem een teruggaaf BPM verleend. In 2004 is een bod gedaan op de taxi. Omdat hij diezelfde dag nog dient te beslissen, neemt belanghebbende contact op met de belastingdienst. Omdat bij het competente belastingkantoor op dat moment geen BPM-specialist aanwezig was, heeft hij telefonisch contact opgenomen met de heer B, een BPM-specialist, van een ander belastingkantoor. Naar aanleiding van de door die inspecteur gedane mededelingen, gaat belanghebbende in op het bod en verkoopt de taxi. Vervolgens is aan hem een naheffingsaanslag BPM opgelegd waarbij de verleende teruggaaf gedeeltelijk is teruggevorderd. Op basis van de uitvoerige verklaringen van belanghebbende aangaande het telefoongesprek met de heer B oordeelt het hof dat bij belanghebbende vertrouwen is gewekt dat ter zake van de verkoop van de taxi geen naheffingsaanslag zou worden opgelegd. De inspecteur heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Ook is volgens het hof geen sprake van een situatie dat de standpuntbepaling zozeer in strijd is met een juiste wetstoepassing dat belanghebbende niet erop mocht rekenen dat de inspecteur dienovereenkomstig zou handelen. De naheffingsaanslag dient dan ook te worden vernietigd.
GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Kenmerk: 07/00100
Uitspraak van de derde meervoudige Belastingkamer
op het hoger beroep van
de voorzitter van het managementteam van de Belastingdienst/Z kantoor A,
hierna te noemen: de Inspecteur,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 18 januari 2007, nummer 06/2437, in het geding tussen
X, wonende te Y,
hierna te noemen: belanghebbende
en
de Inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is met dagtekening 10 januari 2005 een naheffingsaanslag in de belasting van personenauto's en motorrijwielen (BPM) opgelegd ten bedrage van € 3.242. Op het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij uitspaak op bezwaar deze aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende heeft tegen de hiervoor genoemde uitspraak op bezwaar beroep ingesteld bij de Rechtbank. Bij de thans bestreden uitspraak heeft de Rechtbank het beroep gegrond verklaard, de uitspraak op bezwaar en de naheffingsaanslag vernietigd, de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 644, de Staat der Nederlanden (hierna: de Staat) aangewezen als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende moet vergoeden en gelast dat de Staat het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 281,- aan hem vergoedt.
1.3. Tegen deze uitspraak van de Rechtbank heeft de Inspecteur hoger beroep ingesteld. Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 21 maart 2008 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1. De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
Belanghebbende oefent een taxi- en touringcarbedrijf uit in de vorm van een eenmanszaak. Op 15 januari 2003 heeft belanghebbende een auto gekocht uit het faillissement van een ander taxibedrijf. Aan belanghebbende is ter zake van die aankoop op verzoek een teruggaaf van BPM verleend ten bedrage van € 6.484. Om zekerheid te verkrijgen omtrent de verschuldigdheid van BPM bij verkoop van de auto, heeft belanghebbende op 16 juli 2004 telefonisch contact opgenomen met het kantoor van de belastingdienst te A (hierna: kantoor A). Dit kantoor is ter zake competent. Aan hem is toen medegedeeld dat er op dat moment geen BPM-specialist aanwezig was en dat belanghebbende zijn situatie schriftelijk moest voorleggen. Belanghebbende heeft daarop dezelfde dag een fax naar kantoor A gestuurd waarin hij de situatie heeft geschetst. Nadat belanghebbende de fax heeft gestuurd, wordt er een bod op de auto gedaan. Belanghebbende dient diezelfde middag te beslissen of hij op het bod ingaat. Omdat hij op dat moment geen antwoord van kantoor A had gekregen, neemt hij telefonisch contact op met de hem bekende heer B die als BPM-specialist werkzaam is op het kantoor van de belastingdienst in C (hierna: kantoor C). Belanghebbende kende de heer B uit de tijd dat deze als BPM-specialist bij kantoor A werkzaam was. De heer B heeft belanghebbende na intern beraad teruggebeld. Belanghebbende heeft toen in de auto met drie passagiers erbij handsfree getelefoneerd. Naar aanleiding van dit tweede telefoongesprek met de heer B is belanghebbende ingegaan op het gedane bod en is de auto op 22 juli 2004 verkocht. Ter zake van deze verkoop is aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag BPM opgelegd, waarbij de verleende teruggaaf gedeeltelijk wordt teruggevorderd.
2.2. In aanvulling op de door de Rechtbank vastgestelde feiten stelt het Hof op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting de volgende feiten en omstandigheden vast:
De beschikking van 16 juli 2003 waarbij aan belanghebbende teruggaaf van BPM is verleend ter zake van, onder andere de onderhavige taxi, bevat onder meer de volgende tekst:
"Let op:
De termijn van de teruggaaf die u nu krijgt is voorwaardelijk en wordt (indien van toepassing) jaarlijks (periode van 12 maanden) voor een derde deel onvoorwaardelijk indien dat gehele jaar is voldaan aan de voorwaarden die daartoe zijn gesteld in het Besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 27 juni 2001, nr. CPP2001/2033M. Indien u niet (meer) voldoet aan de voorwaarden wordt het deel van de teruggaaf dat nog niet onvoorwaardelijk is, nageheven. Onder omstandigheden is ook een naheffing mogelijk die niet gebaseerd is op het aantal jaren dat niet voldaan is aan de genoemde voorwaarden, maar op het aantal maanden dat hieraan niet is voldaan. U moet mij dan, binnen vier weken nadat niet meer aan de genoemde voorwaarden wordt voldaan, hiervan op de hoogte stellen. Houdt u er dus rekening mee dat u mij direct een bericht stuurt zodra de taxi niet meer overeenkomstig alle voorwaarden gebruikt wordt.
Wellicht ten overvloede bericht ik u dat indien de Belastingdienst achteraf feiten en/of omstandigheden bekend worden, dit tot naheffing van BPM kan leiden over reeds teruggegeven termijnen".
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende een in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan hetgeen de heer B heeft gezegd tijdens de telefoongesprekken die belanghebbende met hem heeft gevoerd op 16 juli 2004.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag in ontkennende zin. De Inspecteur is een tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun stellingen in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de gedingstukken in hoger beroep, waarvan de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, samengevat weergegeven, toegevoegd:
3.2.1 Belanghebbende:
De precieze formulering van de vraag die ik aan de heer B heb voorgelegd kan niet meer worden achterhaald. Die formulering blijkt ook niet uit de door de Inspecteur gestelde verklaring van de heer B.
Wel kan ik mij nog goed herinneren dat ik de achtergrond van de zaak aan de heer B heb uitgelegd. Ik heb hem verteld dat ik de uitzonderlijke kans had een veertienpersoons busje voor personenvervoer te kopen, maar dat ik, om het financieel rond te krijgen, onder andere de taxi waar het nu om gaat moest inruilen. Die busjes zijn zeldzaam en ik moest snel beslissen. Ik heb de heer B dit uitgelegd en hem verteld om welke taxi het ging. De heer B wist van het faillissement waaruit ik die taxi heb gekocht. Hij wist ook wanneer dat gespeeld had. Het was in de regio een bekend taxibedrijf dat toen op de fles ging. Ik heb hem verteld dat het om de taxi uit dat faillissement ging. Ik heb ook gezegd dat de taxi ouder was dan drie jaar en dat ik die taxi korter dan drie jaar in mijn bezit had. Er bestond geen onduidelijkheid over wat er aan de hand was. De heer B begreep dat ik snel een duidelijk antwoord nodig had en dat dit antwoord doorslaggevend was voor de beslissing die ik moest nemen over de inruil. Hij kon echter niet direct antwoord geven. Daarom belde hij diezelfde dag terug. Ik was toen met andere mensen onderweg naar het CHIO. Ik herinner mij echt niet dat hij een slag om de arm hield. Als hij dat wel had gedaan had ik nooit de deal over de inruil gemaakt. De heer B heeft ook niets gezegd over het niet-competent zijn of dat ik mijn vraag aan kantoor-A moest voorleggen. Als ik iets in die richting had gehoord, had ik de deal afgeblazen.
Mocht het Hof oordelen dat er geen sprake is van een toezegging of standpuntbepaling, maar een inlichting dan meen ik dat zowel voldaan is aan het vereiste dat afgaand op de inlichting een handeling is verricht die anders was nagelaten, namelijk de inruil van de taxi, als aan het schadevereiste. Door de onjuiste informatie heb ik de taxi met een boekverlies ingeruild. Ik heb mijn beslissing laten afhangen van het antwoord van de heer B. Bij een negatief antwoord had ik de taxi aangehouden tot de driejaarstermijn was verstreken en het busje niet gekocht. De taxi is ingeruild bij een garagebedrijf. Voor dat bedrijf maakte de BPM-claim niet uit, maar voor mij natuurlijk wel. Het standpunt van de Inspecteur, dat de BPM-claim voor de garage wel uitmaakt begrijp ik niet. Maar dat standpunt ondersteunt mijn stelling dat de BPM-kwestie de inruilprijs heeft beïnvloed. Met de BPM-claim meegerekend pakt de deal voor mij te duur uit. In feite heb ik nu de taxi voor een te lage prijs ingeruild, en het veertienpersoons busje aangeschaft terwijl dat eigenlijk niet verantwoord is, de BPM-meegerekend.
Het is waar dat in de beschikking over de BPM-teruggaaf iets staat over de driejaarstermijn. Maar dat was mij op dat moment niet duidelijk. Als ik het toen duidelijk had gevonden, had ik niet al die moeite gedaan om zekerheid bij de belastingdienst te krijgen.
3.2.2. De Inspecteur:
Belanghebbende kan zich niet meer herinneren hoe hij zijn vraag aan de heer B precies heeft geformuleerd. In de uitspraak van de Rechtbank staat onder 2.3 de verklaring opgenomen die de heer B tegenover mij heeft afgelegd. Het kenteken van de taxi waar het om gaat is wel bekend gemaakt aan kantoor A, maar niet aan kantoor C. De heer B heeft aan belanghebbende medegedeeld dat zijn vragen eigenlijk moesten worden gesteld aan kantoor A. Ik wijs erop dat in de beschikking die aan belanghebbende ter zake van de teruggaaf van BPM is verstrekt uitdrukkelijk staat vermeld dat er een nieuwe driejaarstermijn is aangevangen.
Belanghebbende heeft niet aan de heer B gemeld dat hij zelf de taxi minder dan drie jaar in gebruik had. Bij mijn weten is de heer B op kantoor C de enige BPM-specialist. De BPM geldt als een zogenoemde dunne werkstroom.
Het antwoord dat de heer B heeft gegeven is algemeen van aard en op zichzelf bezien juist. Als een taxi drie jaar bij een taxi-ondernemer in gebruik is geweest dan is die taxi BPM-vrij. Dat antwoord kan iedereen die enigszins met de materie bekend is direct geven.
Als het Hof zou oordeelden dat de heer B inlichtingen heeft verstrekt, dan zie ik niet in waar de voor honorering van het vertrouwensbeginsel benodigde schade uit bestaat. De schade die belanghebbende noemt, bestaat in wezen uit de BPM die hij dacht niet verschuldigd te zijn. Dergelijke schade telt niet mee.
Overigens was het voor het garagebedrijf bij wie belanghebbende de taxi heeft ingeruild wel van belang of er nog BPM op de auto zat, dat is namelijk van invloed op de omzetbelasting die op de factuur moet worden vermeld.
3.3. De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en handhaving van de uitspraak op bezwaar. Belanghebbende concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende stelt primair dat de heer B jegens hem een toezegging heeft gedaan. Dienaangaande is van belang dat een belastingplichtige in beginsel een in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen aan een mededeling, indien op basis van die mededeling, jegens hem de aan de inspecteur toe te rekenen indruk is gewekt, dat deze inspecteur welbewust een standpunt heeft ingenomen aangaande de belastingschuld van de belastingplichtige. Voorwaarden voor de bescherming van dit vertrouwen zijn dat de mededeling niet mag zijn gebaseerd op onjuiste informatie van belanghebbende en dat de mededeling niet zozeer in strijd mag zijn met een juiste wetstoepassing, dat de belastingplichtige niet erop mocht rekenen dat de inspecteur overeenkomstig die mededeling zou handelen.
4.2. De Inspecteur stelt dat de heer B het volgende aan hem heeft verklaard:
"Ik ken de heer X nog uit de tijd dat ik in A werkzaam was. Omdat ik niet direct antwoord op zijn vraag wist heb ik intern overleg gepleegd en hem teruggebeld. Ik heb de heer X medegedeeld dat wanneer de vraag in C zou voorliggen het antwoord zou zijn dat indien de taxi afkomstig is van een taxibedrijf en de taxi in totaliteit drie jaren of meer als taxi is gebruikt, er bij afstoting geen BPM verschuldigd is. Ik heb hem duidelijk aangegeven dat hij zich met zijn vraag in A moet melden omdat A competent is."
4.3. De Inspecteur heeft voorts gesteld dat belanghebbende aan de heer B niet heeft gemeld dat belanghebbende zelf de taxi minder dan drie jaar in gebruik had.
4.4. Belanghebbende heeft ter zitting uitdrukkelijk en met nadruk gesteld dat hij bij zijn vraagstelling de heer B heeft medegedeeld om welke taxi het ging en dat hij deze taxi zelf minder dan drie jaar in gebruik had. Voorts heeft belanghebbende, wederom uitdrukkelijk en met nadruk, gesteld dat de heer B geen enkel voorbehoud heeft gemaakt bij de beantwoording van de vraag en dat als de heer B dat wel had gedaan, hij van de inruil van de taxi had afgezien.
4.5. Het Hof hecht geloof aan de stellingen van belanghebbende. De stelling dat de heer B wist dat de taxi minder dan drie jaar bij belanghebbende in gebruik was, is geloofwaardig omdat daarmee wordt verklaard waarom de heer B niet direct antwoord kon geven. Zou de heer B hebben gedacht dat de taxi wel al drie jaar bij belanghebbende in gebruik was geweest, dan was het niet voor de hand liggend geweest dat hij zich, als BPM-deskundige, eerst moest beraden over het antwoord. Zoals de Inspecteur ter zitting heeft verklaard: iedereen die enigszins met de materie bekend is, weet dat in een dergelijk geval aan de driejaarstermijn is voldaan. Voorts wijzen de woorden "in totaliteit" die worden gebruikt in de verklaring die de heer B volgens de Inspecteur heeft afgelegd erop, dat de heer B ervan uit ging dat het gebruik van de taxi gedurende de voorafgaande drie jaar niet bij één ondernemer heeft plaatsgevonden. De stelling van belanghebbende, dat de heer B geen voorbehoud heeft gemaakt acht het Hof geloofwaardig gelet op de eveneens geloofwaardige, en overigens niet betwiste, stelling van belanghebbende dat het antwoord voor hem van groot belang was en dat hij zijn beslissing ten aanzien van de inruil liet afhangen van dat antwoord. Het ligt naar het oordeel van het Hof in de rede dat een ondernemer die een investeringsbeslissing laat afhangen van een mededeling van een inspecteur, die investering niet doet als hij begrijpt dat de inspecteur slechts vrijblijvend algemene informatie wenst te verstrekken.
4.6. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het Hof van oordeel dat door de heer B de aan de Inspecteur toerekenbare schijn is gewekt dat inruil van de taxi niet zou leiden tot het verschuldigd worden van BPM door belanghebbende.
4.7. Gesteld noch gebleken is dat deze standpuntbepaling is gebaseerd op onjuiste informatie van belanghebbende.
4.8. Voor zover de Inspecteur heeft gesteld dat de standpuntbepaling zozeer in strijd is met een juiste wetstoepassing, dat belanghebbende niet erop mocht rekenen dat de Inspecteur dienovereenkomstig zou handelen, wordt die stelling door het Hof verworpen. Weliswaar kan uit hetgeen staat vermeld in de teruggaafbeschikking die belanghebbende bij aanschaf van de taxi heeft ontvangen, na kennisneming van het Besluit van 27 juli 2001, nr. --------------, worden afgeleid dat in een geval als het onderhavige BPM zal worden nageheven, maar dit is niet zo duidelijk dat belanghebbende op nakoming van de standpuntbepaling niet mocht rekenen. Dit klemt te meer nu het hier gaat om een buitenwettelijke teruggaaf ineens en in de teruggaafbeschikking wel wordt verwezen naar de voorwaarden van die buitenwettelijke regeling, neergelegd in voornoemd besluit, maar de tekst van dat besluit niet is bijgevoegd, terwijl de vindplaats ervan ook niet is vermeld.
4.9. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is. De uitspraak van de Rechtbank moet in stand blijven.
5. Griffierecht
Nu de uitspraak van de Rechtbank wordt bevestigd, wordt ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht geheven van € 433.
6. Proceskosten
Nu het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep ongegrond moet worden verklaard, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot een tegemoetkoming in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het hoger beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze tegemoetkoming, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322 (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) is € 966, vermeerderd met een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf voor het bijwonen van de zitting door het Hof begroot op € 26,28, is in totaal € 992,28.
7. Beslissing
Het Hof:
- verklaart het hoger beroep ongegrond
- veroordeelt de Inspecteur tot een tegemoetkoming in de kosten van het geding in hoger beroep bij het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 992,28,
- wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten moet vergoeden, en
- bepaalt dat door tussenkomst van de griffier van de Staat ter zake van het door de Inspecteur ingestelde hoger beroep een griffierecht wordt geheven van € 433.
Aldus vastgesteld op 7 augustus 2008 door R.J. Koopman, voorzitter, N. van Beelen en A.O. Lubbers in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum in het openbaar uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
2. Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep
in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.