HR, 26-08-1998, nr. 33 686
ECLI:NL:HR:1998:AA2557
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-08-1998
- Zaaknummer
33 686
- LJN
AA2557
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2557, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑08‑1998; (Cassatie)
- Wetingang
- Vindplaatsen
WFR 1998/1533, 1
V-N 1998/50.20 met annotatie van Redactie
Uitspraak 26‑08‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de vennootschap onder firma VOF X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 augustus 1997 betreffende het bedrag dat door haar als omzetbelasting op aangifte is voldaan over het tijdvak 1 juli 1992 tot en met 30 september 1992.
1. Aangifte, bezwaar en geding voor het Hof Belanghebbende heeft over voormeld tijdvak op aangifte voldaan een bedrag van f 6.429,-- aan omzetbelasting. Zij heeft tegen dit bedrag bezwaar gemaakt bij de Inspecteur, waarna de Inspecteur bij uitspraak heeft besloten geen teruggaaf te verlenen. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof, dat deze uitspraak heeft bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden.
3. Beoordeling van het middel van cassatie 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan: Belanghebbende drijft een motor- en autorijschool. Tot haar activiteiten behoren onder meer het geven van theorie- en praktijklessen en het begeleiden van cursisten bij examens. De netto-resultaten van belanghebbende bedroegen in 1990, 1991 en 1992 achtereenvolgens f 57.764,--, f 57.478,-- en f 66.678,--; ook de netto- resultaten in de jaren 1993 en 1994 lagen in die orde van grootte. De firmanten, A en zijn echtgenote, B, besteden jaarlijks tezamen ongeveer 4.000 uren aan de motor- en autorijschool. Zij hadden geen ander arbeidsinkomen. 3.2. Het Hof heeft overwogen: dat het beogen van winst in de zin van artikel 11, lid 1, letter o, onder 2¡, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) en artikel 8, lid 1, letter c, van het Uitvoeringsbesluit 1968 (tekst 1992), niet anders moet worden opgevat dan naar hetgeen volgens spraakgebruik onder het beogen van winst moet worden verstaan; dat het spraakgebruik onder het beogen van winst verstaat "het trachten te verkrijgen van opbrengst boven de bestede kostenÓ; dat onjuist is het standpunt van belanghebbende dat bij beantwoording van de vraag of sprake is van winst beogen in de zin van de hiervóór vermelde bepalingen, eerst een genormeerde vergoeding voor het verrichten van de desbetreffende werkzaamheden op het resultaat in mindering moet worden gebracht. Het Hof heeft vervolgens, gelet op de hiervóór in 3.1 vermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, geoordeeld dat de firmanten ernaar streefden om door middel van het drijven van de motor- en autorijschool, in het verband van een vennootschap onder firma, in hun levensonderhoud te voorzien, en dat dit geen andere conclusie toelaat dan dat belanghebbende in het kader van de motor- en autorijschool winst beoogde. 3.3. Laatstgenoemd oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Belanghebbendes klacht, die ten betoge strekt dat het Hof een normale arbeidsbeloning van de ondernemer ten onrechte tot de winst rekent, kan niet tot cassatie leiden, aangezien Ôs Hofs hiervÛÛr in 3.2 als eerste genoemd oordeel juist is. Het beroep op artikel 13.A, lid 1, aanhef en letter j, van de Zesde Richtlijn faalt eveneens, aangezien redelijkerwijs niet kan worden betwijfeld dat belanghebbendes onderwijs niet gerangschikt kan worden onder privélessen die particulier door docenten worden gegeven en betrekking hebben op het school- en universitair onderwijs.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 26 augustus 1998 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter en de raadsheren De Moor , Van der Putt-Lauwers, Meij en Van Vliet, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van Hooff, en in het openbaar uitgesproken.