HR, 06-12-2000, nr. 35 997
ECLI:NL:HR:2000:AA8866
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2000
- Zaaknummer
35 997
- LJN
AA8866
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA8866, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑2000; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 2001/116 met annotatie van H.A.J.P. TE NIET
BNB 2001/85 met annotatie van P.H.J. Essers
WFR 2000/1821, 1
V-N 2001/3.11 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/1859 met annotatie van mr. M. Rietdijk
Uitspraak 06‑12‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35997
6 december 2000
gewezen op de bij één geschrift aanhangig gemaakte beroepen in cassatie van X te Z tegen de uitspraken van het Gerechtshof te Amsterdam van 14 februari 2000 betreffende na te melden aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslagen, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor de jaren 1995 en 1996 aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 133.691,-- respectievelijk f 165.248,--, welke aanslagen, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur zijn gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij het Hof, dat de beroepen ongegrond heeft verklaard. De uitspraken van het Hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraken bij één beroepschrift beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende exploiteert een landbouwbedrijf.
Blijkens een notariële akte van 1 juli 1994 heeft belanghebbende de economische eigendom van zijn tot het ondernemingsvermogen behorende woonhuis met erf en landbouwgrond verkocht voor een bedrag van f 4.949.000,--, waarvan f 1.949.000,-- onmiddellijk moest worden betaald en het restant ad f 3.000.000,-- uiterlijk op 1 juni 1997.
In de notariële akte van economische eigendomsoverdracht van 1 juli 1994 is onder meer het volgende opgenomen: “Verkoper behoudt zich het agrarische gebruik van het verkochte voor, vanaf heden tot een augustus tweeduizend om niet, welk gebruik koper verklaart te gedogen. Dit ten behoeve van de verkoper voorbehouden gebruiksrecht kan door de verkoper niet aan een derde/derden worden overgedragen.”
Voorts is in de akte het volgende opgenomen: “Indien op verzoek van de koper de levering van het verkochte of een deel daarvan voor de in dit artikel sub 1 vermelde datum [1 augustus 2000] dient plaats te vinden omdat de koper de gronden nodig heeft voor werkzaamheden in het kader van de infrastructuur en/of het bouwrijp maken voor woningbouw en/of andere bouwwerken, zal de verkoper zijn medewerking daaraan verlenen en zal de koper aan de verkoper, zulks wegens de voortijdige beëindiging door de verkoper van het gebruik om niet van het verkochte, een nadere afkoopsom betalen van een miljoen tweehonderdvijfenzestigduizend gulden (f 1.265.000,--).”
Belanghebbende heeft de vordering van f 3.000.000,-- voor de nominale waarde opgenomen in zijn ondernemingsbalans per 30 april 1995 respectievelijk 30 april 1996.
De Inspecteur heeft bij het vaststellen van de aanslagen de vordering op de contante waarde gesteld, en de over 1995 respectievelijk 1996 door hem berekende renteaangroei tot de winst gerekend.
3.2.1. Het Hof heeft in beide uitspraken - in cassatie onbestreden - geoordeeld dat goed koopmansgebruik vereist dat een tot het ondernemingsvermogen behorende vordering ter zake waarvan geen rente is bedongen en die pas na verloop van enige jaren opeisbaar is, op de eindbalans van enig boekjaar wordt gewaardeerd op de contante waarde, indien - zoals in casu - het verschil tussen de nominale waarde en de contante waarde aanzienlijk is. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat hetgeen in dit geval is overeengekomen ter zake van het gebruik van de onroerende zaken niet rechtvaardigt een inbreuk op deze regel te maken, en de waardering van die vordering niet beïnvloedt.
3.2.2. Dit laatstvermelde oordeel van het Hof geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan als verweven met waarderingen van feitelijke aard voor het overige in cassatie niet op zijn juistheid worden getoetst. Het behoefde ook geen nadere motivering. Het eerste middel, dat tegen dit oordeel van het Hof opkomt, wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.3.1. Het Hof heeft voorts geoordeeld: dat de verkoopster - waarmee het Hof kennelijk heeft bedoeld: koopster - voor het door haar toegestane gebruiksrecht geen prijs heeft bedongen; dat belanghebbende daarom terecht in zijn ondernemingsbalans geen bedrag ter zake van het voorbehouden gebruiksrecht heeft geactiveerd. Tegen deze oordelen richt zich het tweede middel.
3.3.2. Vooropgesteld dient te worden dat een belastingplichtige die onroerende zaken verkoopt en overdraagt en in samenhang met die verkoop van de koper een gebruiksrecht bedingt of zich voorbehoudt, niet in strijd met goed koopmansgebruik handelt indien hij hetgeen hij voor het verkrijgen van het gebruiksrecht heeft opgeofferd, als aanschaffingskosten van dat recht activeert op de balans en op het gebruiksrecht afschrijft gedurende de jaren waarin dit recht voor de onderneming nut afwerpt (Hoge Raad 9 februari 2000, nr. 34910, V-N 2000/10.12). Het voor het gebruiksrecht opgeofferde bedrag kan in het algemeen worden gesteld op het verschil tussen de koopsom die voor de onroerende zaken had kunnen worden verkregen indien daarop geen gebruiksrecht zou zijn voorbehouden, en de contante waarde van de vordering.
3.3.3. Het voorgaande brengt mee dat het Hof bij zijn beoordeling of door belanghebbende aanschaffingskosten voor het gebruiksrecht zijn gemaakt, een onjuiste maatstaf heeft aangelegd. Het tweede middel is derhalve gegrond.
3.4. ’s Hofs uitspraken kunnen niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor een onderzoek naar de vraag of voor het gebruiksrecht van de onroerende zaken enig bedrag is opgeofferd.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 35996, die betrekking heeft op een andere belanghebbende, met de onderhavige zaken samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten in verband met de behandeling van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraken van het Hof;
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te ’s-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing van de zaken met inachtneming van dit arrest;
- gelast dat door de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van de beroepen in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van f 160,--;
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van f 1.420,--, derhalve f 710,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is op 6 december 2000 vastgesteld door de de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren G.J. Zuurmond, F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet en P. Lourens in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier W.G. Heesakkers-Kamerbeek, en op die datum in het openbaar uitgesproken.