Hof 's-Hertogenbosch, 11-04-2007, nr. 04/01699
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB0192
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
11-04-2007
- Zaaknummer
04/01699
- LJN
BB0192
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB0192, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑04‑2007; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2008:BC4763, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2008:BC4763
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2007/24.2
NTFR 2007/1454 met annotatie van mr. W. Verstijnen
Uitspraak 11‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Anders dan in de gevallen waarop de in 4.5 genoemde arresten zien, is in de onderhavige zaak de problematiek niet uitvoerig aan de orde geweest tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001. De wetgever is er kennelijk van uitgegaan dat met de Wet IB 2001 - in het bijzonder met de toevoeging in artikel 3.82: "hem als werknemer in de zin van de wettelijke bepalingen van de loonbelasting" - geen inhoudelijke wijziging is beoogd ten opzichte van de Wet IB 1964. Van een welbewust van de bedoeling van de wetgever afwijkende formulering is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval dan ook geen sprake. Van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel door aan de ongewijzigde bedoeling van de wetgever voorrang te verlenen boven een strikt grammaticale uitleg, kan, gelet op hetgeen onder de Wet IB 1964 gold, naar het oordeel van het hof geen sprake zijn. Hierbij merkt het hof op dat de door belanghebbende voorgestane striktgrammaticale uitleg bovendien tot een niet te rechtvaardigen onderscheid zou leiden tussen werknemers met en zonder inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB. Onder de Wet IB 1964 had artikel 42, derde lid, naast de meest voorkomende situatie, dat sprake was van loon als bedoeld in artikel 22, tweede lid, aanhef en onderdeel b, ook zelfstandige betekenis voor die gevallen, waarin een werknemer of een inhoudingsplichtige, zoals omschreven in de Wet LB 1964, ontbrak. Naar het oordeel van het hof is onder de Wet IB 2001 evenmin vereist dat het voordeel aangemerkt moet kunnen worden als loon om te kunnen behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning. Immers, voor het geval belanghebbendes salaris, dat hier niet in geschil is, en het voordeel niet aangemerkt kunnen worden als (belastbaar) loon in de zin van de Wet IB 2001, vormen het salaris en het voordeel op grond van het bepaalde in artikel 3.90 van de Wet IB 2001 belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende is van mening dat de rangorderegeling als bedoeld in artikel 2.14 van de Wet IB 2001 dit verhindert. Deze opvatting moet naar het oordeel van het hof echter worden verworpen.
BELASTINGKAMER
Nr. 04/01699
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 2001 een aanslag in de inkomstenbelasting opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 55.971,=, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 37,=.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 22 februari 2006 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord gemachtigde van belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
1.4. Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het hof en aan de wederpartij. Het hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
1.5. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast.
2.1. Belanghebbende, geboren op 29 december 1967, is woonachtig in Y en is in 2001 werkzaam voor de in Curaçao (Nederlandse Antillen) gevestigde naamloze vennootschap A N.V. (hierna: de werkgever) in een te Q (België) aanwezige vaste inrichting van de werkgever. De werkgever beschikt niet over een vaste inrichting in Nederland of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger.
2.2. De belastingheffing over belanghebbendes salaris is op grond van artikel 15, § 3, aanhef en onder 1°, van de Overeenkomst tussen de regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de regering van het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting op het gebied van belastingen naar het inkomen en naar het vermogen en tot het vaststellen van enige andere regelen verband houdende met de belastingheffing, gesloten te Brussel op 19 oktober 1970, (Trb. 1970, 192) toegewezen aan België. Belanghebbende valt onder de socialeverzekeringswetgeving van België.
2.3. Aan belanghebbende is door de werkgever een auto ter beschikking gesteld die ook voor privédoeleinden wordt gebruikt.
Tussen partijen is niet in geschil dat het door belanghebbende aldus genoten voordeel € 6.335,= (25% van de waarde van de auto, verminderd met een door belanghebbende betaalde vergoeding van € 779,=) bedraagt.
2.4. Belanghebbende heeft het bedrag van € 6.335,= niet in zijn aangifte opgenomen, waarop de Inspecteur bij de vaststelling van de aanslag het aangegeven belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.636,= met dit bedrag heeft verhoogd tot € 55.971,=.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
- Behoort het voordeel ten bedrage van € 6.335,= ter zake van het privégebruik van een aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto tot zijn belastbaar inkomen uit werk en woning?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting heeft belanghebbende hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
- Het verzoek om toekenning van een kostenvergoeding voor de bezwaarfase neem ik terug.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 49.636,=.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Artikel 3.82, onderdeel a, van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: de Wet IB 2001) luidt als volgt:
"Tot loon wordt gerekend:
a. het voordeel dat de belastingplichtige heeft uit een hem als werknemer in de zin van de wettelijke bepalingen van de loonbelasting ter beschikking gestelde auto;".
Artikel 2, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB) luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke [...] dienstbetrekking staat [...].".
Artikel 6, tweede lid, van de Wet LB luidt, voor zover van belang, als volgt:
"Wie niet in Nederland woont of gevestigd is, wordt slechts als inhoudingsplichtige beschouwd voor zover hij:
a. in Nederland een vaste inrichting voor de uitoefening van zijn bedrijf, beroep of andere bezigheid of een in Nederland wonende of gevestigde vaste vertegenwoordiger heeft, [...]".
4.2. Belanghebbende stelt dat hij, gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, in verbinding met artikel 6, tweede lid, van de Wet LB, niet als werknemer in de zin van de wettelijke bepalingen van de loonbelasting kan worden aangemerkt, omdat in zijn geval een inhoudingsplichtige ontbreekt. Het voordeel van € 6.335,= ter zake van het privégebruik van de aan belanghebbende ter beschikking gestelde auto (hierna: het voordeel) kan, aldus belanghebbende, om die reden niet tot zijn loon worden gerekend.
4.3. De Inspecteur neemt daartegenover het standpunt in dat de wetgever met de invoering van de Wet IB 2001 geen inhoudelijke wijzigingen heeft beoogd ten opzichte van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet IB 1964), zodat het voordeel tot het loon gerekend moet worden.
4.4. Tussen partijen is niet in geschil dat onder de Wet IB 1964 het voordeel tot de inkomsten uit arbeid behoorde.
4.5. Belanghebbende onderbouwt zijn stelling door te verwijzen naar de arresten van de Hoge Raad 24 januari 1996, nr. 29 954, BNB 1996/138, en 13 maart 1996, nr. 29 799, BNB 1996/194, waarin de Hoge Raad overwoog:
"3.10. Ondanks deze uitlatingen moet de in het slot van 3.8 verwoorde vraag ontkennend worden beantwoord. Het is immers niet mogelijk met een beroep op de bedoeling van de wetgever te bereiken dat de wettekst moet worden uitgelegd zoals deze welbewust nu juist niet is geformuleerd: de wetgever kan niet enerzijds de tekst "ingeval een ander is of was gerechtigd" afwijzen wegens de door de Staatssecretaris - terecht - voorziene complicaties (Kamerstukken II, 1988/89, 20 648, nr. 8, blz. 12) en anderzijds een uitleg aan de tekst geven die erop neerkomt dat deze als het om ex-warrantleningen gaat moet worden gelezen als de afgewezen tekst.".
4.6. In de memorie van toelichting op het ontwerp van de Wet IB 2001 wordt met betrekking tot het huidige artikel 3.82 van de Wet IB 2001, voor zover van belang, opgemerkt:
"Artikel 3.3.3 Uitbreiding begrip loon
De aanhef en onderdeel a is ontleend aan artikel 22, tweede lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. Inhoudelijke wijzigingen zijn niet beoogd.".
(Kamerstukken II, 1998/99, nr. 3, Memorie van Toelichting, p. 125)
4.7. Anders dan in de gevallen waarop de in 4.5 genoemde arresten zien, is in de onderhavige zaak de problematiek niet uitvoerig aan de orde geweest tijdens de parlementaire behandeling van de Wet IB 2001. De wetgever is er kennelijk van uitgegaan dat met de Wet IB 2001 - in het bijzonder met de toevoeging in artikel 3.82: "hem als werknemer in de zin van de wettelijke bepalingen van de loonbelasting" - geen inhoudelijke wijziging is beoogd ten opzichte van de Wet IB 1964. Van een welbewust van de bedoeling van de wetgever afwijkende formulering is naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval dan ook geen sprake. Van een schending van het rechtszekerheidsbeginsel door aan de ongewijzigde bedoeling van de wetgever voorrang te verlenen boven een strikt grammaticale uitleg, kan, gelet op hetgeen onder de Wet IB 1964 gold, naar het oordeel van het hof geen sprake zijn. Hierbij merkt het hof op dat de door belanghebbende voorgestane striktgrammaticale uitleg bovendien tot een niet te rechtvaardigen onderscheid zou leiden tussen werknemers met en zonder inhoudingsplichtige in de zin van de Wet LB.
4.8. Onder de Wet IB 1964 had artikel 42, derde lid, naast de meest voorkomende situatie, dat sprake was van loon als bedoeld in artikel 22, tweede lid, aanhef en onderdeel b, ook zelfstandige betekenis voor die gevallen, waarin een werknemer of een inhoudingsplichtige, zoals omschreven in de Wet LB 1964, ontbrak.
Naar het oordeel van het hof is onder de Wet IB 2001 evenmin vereist dat het voordeel aangemerkt moet kunnen worden als loon om te kunnen behoren tot het belastbare inkomen uit werk en woning.
Immers, voor het geval belanghebbendes salaris, dat hier niet in geschil is, en het voordeel niet aangemerkt kunnen worden als (belastbaar) loon in de zin van de Wet IB 2001, vormen het salaris en het voordeel op grond van het bepaalde in artikel 3.90 van de Wet IB 2001 belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden. Belanghebbende is van mening dat de rangorderegeling als bedoeld in artikel 2.14 van de Wet IB 2001 dit verhindert. Deze opvatting moet naar het oordeel van het hof echter worden verworpen.
4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van de Inspecteur.
5. Griffierecht
Het hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed.
6. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan op 11 april 2007
door J.W. van der Voort, voorzitter, J. Swinkels en W.F.G. Wijnen, in tegenwoordigheid van A.W.J. Strik, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op:11 april 2007
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.