HR, 22-03-2000, nr. 35 049
ECLI:NL:HR:2000:AA5226
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2000
- Zaaknummer
35 049
- LJN
AA5226
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Vermogensbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5226, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑2000; (Cassatie)
- Wetingang
art. 9 Vreemdelingenbesluit 2000
- Vindplaatsen
FED 2000/277 met annotatie van N.C.G. GUBBELS
WFR 2000/502, 2
V-N 2000/16.7 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/432 met annotatie van mr. M. Rietdijk
Uitspraak 22‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 35049
22 maart 2000
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (Spanje) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch van 15 oktober 1998 betreffende de aan haar voor het jaar 1989 opgelegde navorderingsaanslag in de vermogensbelasting.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1989 een navorderingsaanslag vermogensbelasting opgelegd naar een binnenlands vermogen van f 734.000,--, zonder verhoging, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is van de uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
Het eerste middel berust op de opvatting dat toepassing van het gelijkheidsbeginsel ertoe noopt in het onderhavige geval belastingheffing achterwege te laten. Dit geval wordt erdoor gekenmerkt dat een buitenlandse belastingplichtige juridisch eigenaar is van in Nederland gelegen onroerende zaken, maar voor de heffing van de vermogensbelasting is afgevoerd als belastingplichtige omdat op enig moment van een te belasten vermogen geen sprake was, terwijl ten gevolge van een vervreemding van de economische eigendom door de economische eigenaar gegevens bekend worden bij de belastingdienst waaruit blijkt dat bij de juridische eigenaar wel weer sprake is van een te belasten binnenlands vermogen. Het middel betoogt dat geen relevant verschil bestaat tussen gevallen als dit, waarin door betrekkelijk toevallige omstandigheden gegevens met betrekking tot het vermogen van de juridische eigenaar ter kennis van de belastingdienst komen, en gevallen waarin niet op die manier zodanige gegevens de belastingdienst bereiken. Voor een verschil in behandeling tussen beide groepen bestaat ook geen rechtvaardigingsgrond, aldus het middel.
3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat het in 3.1. beschreven verschil in behandeling binnen de groep van buitenlandse belastingplichtigen die eigenaar zijn van in Nederland gelegen onroerende zaken, het gevolg is van destijds door de belastingdienst gevoerd beleid. Dit beleid hield - naar ’s Hofs feitelijke en daarom in cassatie te eerbiedigen vaststelling - in dat buitenlandse belastingplichtigen die eigenaar waren van in Nederland gelegen onroerende zaken uit het bestand van buitenlandse belastingplichtigen werden verwijderd als hun binnenlands vermogen negatief was en zij geen inkomsten- en/of vermogensbelasting verschuldigd waren. Voorts hield dat beleid in dat zij slechts bij het bekend worden van nadere gegevens over de waarde van die onroerende zaken opnieuw als buitenlandse belastingplichtige werden beschreven. In ’s Hofs oordeel ligt besloten dat dit beleid werd ingegeven door overwegingen van een doelmatige belastingheffing en een niet-begunstigend karakter heeft.
3.3.
Nu sprake is van een door de Inspecteur gevoerd beleid komt toepassing van de zogenoemde meerderheidsregel niet aan de orde (vgl. HR 27 juli 1999, nr. 34548, BNB 1999/403). Voorzover de in het middel verdedigde toepassing van het gelijkheidsbeginsel daartoe strekt, faalt het derhalve.
3.4.
Het middel faalt ook voor het overige. Het Hof heeft in zijn overweging 4.2. in verband met overweging 4.1. geoordeeld dat de Inspecteur in redelijkheid tot het bedoelde beleid heeft kunnen komen, omdat van de Inspecteur in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij periodiek met betrekking tot alle uit zijn bestand verwijderde buitenlandse belasting-plichtigen nagaat of er een reden is om opnieuw tot beschrijving over te gaan, hetgeen naar ’s Hofs oordeel ook geldt indien sprake is van een algemene waardestijging van onroerende zaken. Dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kan voor het overige, als verweven met waarderingen van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, in cassatie niet verder op zijn juistheid worden onderzocht.
3.5.
Het tweede middel berust op de opvatting dat voor de toepassing van de Wet op de vermogensbelasting 1964 de waarde in het economische verkeer van de juridische eigendom van onroerende zaken waarvan de economische eigendom volledig bij derden berust, nihil of nagenoeg nihil bedraagt indien die derden zonder enige vergoeding aan de juridische eigenaar op elk door die derden gewenst moment levering van de juridische eigendom kunnen bewerkstelligen.
3.6.
Die opvatting kan echter niet als juist worden aanvaard. Zoals de Hoge Raad in zijn arresten van 23 december 1992, nr. 28536, BNB 1993/78, en 8 december 1999, nr. 34951, VN 1999/57.29, blz. 5089, heeft overwogen, kan de stelling dat de waarde in het economische verkeer van onroerende zaken waarvan het economische belang niet de juridische eigenaar aangaat, nihil of nagenoeg nihil is, in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard. De omstandigheden dat de economische eigenaar op elk door hem gewenst moment zonder enige vergoeding levering van de juridische eigendom kan bewerkstelligen en dat het recht op levering is verzekerd door hypotheek, brengen niet mee dat voormelde stelling wèl opgaat. Van bijzondere omstandigheden, die in dit geval een ander oordeel zouden rechtvaardigen, blijkt niet uit de uitspraak van het Hof of de stukken van het geding dat zij zich hebben voorgedaan of door belanghebbende zijn aangevoerd. Ook het tweede middel faalt dan ook.
3.7.
Nu geen van beide middelen doel treft, dient het beroep te worden verworpen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 22 maart 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Bavinck, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.