Hof Amsterdam, 09-01-2009, nr. P07/00834
ECLI:NL:GHAMS:2009:BG9463
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-01-2009
- Zaaknummer
P07/00834
- LJN
BG9463
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2009:BG9463, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑01‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 63 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2009/9.6
V-N 2009/14.19 met annotatie van Redactie
NTFR 2009/154
Uitspraak 09‑01‑2009
Inhoudsindicatie
Wwb-uitkering 2004 is terugbetaald in 2005. Hof: door toepassing Besluit 5 juli 2001, BNB 2001/407, blijft uitkering in 2004 buiten aanmerking. Ten onrechte genoten, ook al is besluit om de uitkering in te trekken pas in 2005 door gemeente genomen.
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Kenmerk P07/00834
uitspraak van de veertiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
X,
wonende te Z,
belanghebbende,
tegen de uitspraak in de zaak nr. AWB 07/625 van de rechtbank Haarlem (hierna: de rechtbank) van 10 september 2007 in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De inspecteur heeft met dagtekening 26 september 2006 aan belanghebbende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2004 (hierna: de aanslag) opgelegd, berekend naar uitsluitend een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.780 en onder verrekening van voorheffingen tot een bedrag van € 2011. Tevens heeft de inspecteur aan belanghebbende bij beschikking over de aanslag heffingsrente in rekening gebracht tot een bedrag van € 58. De aanslag en deze beschikking zijn opgenomen op één biljet.
1.2. Op het door belanghebbende tegen de aanslag gemaakte bezwaar heeft de inspecteur bij uitspraak van 30 november 2006 de aanslag verlaagd tot een die is berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.710 en wederom onder verrekening van voorheffingen tot een bedrag van € 2.011. Voorts heeft de inspecteur bij die gelegenheid de in rekening gebrachte heffingsrente verminderd tot € 57.
1.3. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de inspecteur beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij haar uitspraak van 10 september 2007 heeft de rechtbank het beroep niet ontvankelijk verklaard voor zover het ziet op de heffingsrente en voor het overige ongegrond verklaard.
1.4. Tegen de uitspraak van de rechtbank heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij beroepschrift, gedagtekend 23 september 2007, ingekomen bij het Hof op 23 oktober 2007, en aangevuld bij schrijven van 22 november 2007. Van de heffingsambtenaar is op 31 december 2007 een verweerschrift ontvangen. Belanghebbende heeft bij brief van 8 juli 2008 nadere stukken ingediend. Van deze stukken is een afschrift aan de heffingsambtenaar gezonden.
1.5. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 juli 2008. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.6. Bij brief van de griffier van 1 augustus 2008 heeft het Hof enkele vragen gesteld aan de inspecteur. De inspecteur heeft de vragen van het Hof beantwoord bij brief van 14 augustus 2008. Belanghebbende heeft op de brief van de inspecteur gereageerd bij brief 10 september 2008. Van deze brief heeft de griffier een kopie aan de inspecteur gezonden. Partijen hebben het Hof toestemming verleend uitspraak te doen zonder onderzoek op een nadere zitting.
2. Overwegingen
2.1. Feiten
2.1.1. Het Hof verwijst naar de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld en in de bestreden uitspraak als volgt zijn weergegeven (waarbij de rechtbank belanghebbende als ’eiser’ en de inspecteur met ‘verweerder’ heeft aangeduid):
2.1. Eiser doet over 2004 aangifte IB/PVV naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 15.780. Dit inkomen bestaat uit de volgende posten:
Loon: UWV-GAK 12.199
Inkomsten uit vroegere dienstbetrekking: Gemeente A 3.602
Opbrengsten uit overige werkzaamheden 70
Af: persoonsgebonden aftrekpost 91
Belastbaar inkomen uit werk en woning 15.780
2.2. Naar aanleiding van de door eiser ingediende aangifte ontvangt eiser de voorlopige aanslag 2004 met dagtekening 10 juni 2005, welke is opgelegd conform de door eiser ingediende aangifte. Op de voorlopige aanslag is tevens heffingsrente in rekening gebracht.
2.3. In 2004 heeft eiser een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (hierna Wwb) van de gemeente A ontvangen. Nadat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in december 2004 met terugwerkende kracht eisers werkloosheidsuitkering heeft betaald, bleek de Wwb-uitkering ten onrechte ontvangen.
2.4. Nadat eiser naar aanleiding van de VA een brief heeft geschreven, door verweerder opgevat als bezwaarschrift tegen de voorlopige aanslag, en daarmee de eigen aangifte, waarin hij aangeeft een gedeelte van het inkomen uit 2004 in 2005 terugbetaald te hebben, ontvangt eiser met dagtekening 6 september 2005 een vermindering IB/PVV, met als gevolg dat de VA op nihil wordt gesteld.
2.5. De ten onrechte ontvangen Wwb-uitkering heeft eiser in maart 2005 aan de gemeente A terugbetaald.
2.6. Met dagtekening 26 september 2006 is de aanslag conform de ingediende aangifte opgelegd, waarmee derhalve de vermindering van de voorlopige aanslag weer is teruggedraaid.
2.7. In zijn bezwaar tegen de aanslag IB/PVV 2004 voert eiser een bedrag ter grootte van € 482 op, vanwege de uit overige werkzaamheden ontvangen inkomsten. Verweerder staat slechts een aftrek van € 70 toe, ter grootte van de door eiser opgegeven inkomsten uit overige werkzaamheden, met als gevolg dat het belastbaar inkomen na uitspraak op bezwaar op € 15.710 is vastgesteld.
2.1.2. Ter aanvulling en deels in afwijking van hetgeen de rechtbank heeft vastgesteld, stelt het Hof nog het volgende vast. De door het UWV in december 2004 betaalde uitkering betrof niet een werkloosheidsuitkering, maar een uitkering ingevolge de Ziektewet. Op de Wwb-uitkeringen is door de gemeente A een bedrag van € 448 aan loonheffing ingehouden. Voorts heeft de gemeente A bij brieven van 11 en 16 februari 2005 aan belanghebbende onder meer het volgende geschreven:
(11 februari 2005)
Wij hebben besloten het recht op uitkering in te trekken over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 augustus 2004.
Dat betekent dat u over deze periode geen recht heeft op een bijstandsuitkering.
(…)
Over de terugbetaling van de ontstane vordering ontvangt u nog afzonderlijk bericht
en
(16 februari 2005)
In aansluiting op mijn bericht van 11 februari 2005 deel ik u het volgende mee.
(…)
Ik heb besloten de betaalde uitkering over de periode van 1 april 2004 tot en met 31 augustus 2004 van u terug te vorderen.
(...)
Netto totaal ten onrechte € 2.831,35
bij: loonheffing € 418,18
Bruto door u te betalen € 3.249,53.
2.1.3. Op 29 september 2004 is een bedrag van € 53,04 aan belanghebbende uitbetaald ter zake van vakantiegeld over de Wwb-uitkering. Dit bedrag is niet in evengenoemde terugvorderingsberekening opgenomen.
2.1.4. In zijn aangifte voor inkomstenbelasting/premie volksverzekering voor het jaar 2004 heeft belanghebbende ter zake van de Wwb-uitkering als loonheffing een bedrag van € 448 aangegeven.
2.1.5. Het hiervoor genoemde bedrag van € 3.249,53 is op 10 maart 2005 van de bankrekening van belanghebbende overgeboekt naar de rekening van de gemeente A.
2.1.6. In bijlage 2 bij haar brief van 10 september 2008 heeft de gemachtigde opgave gedaan van na te noemen kosten en daarbij verzocht deze kosten voor zover van toepassing als buitengewone uitgaven in aanmerking te nemen:
Ziekenfondspremie € 707
Huisapotheek € 23
UWV-Ziektewetuitkering werkgeversdeel € 770
werknemersdeel € 141.
2.2. Omvang van het geschil in beroep
De rechtbank heeft het geschil in beroep als volgt omschreven:
In geschil is of verweerder met toepassing van de hardheidsclausule de in 2004 ontvangen Wwb-uitkering buiten beschouwing moet laten bij het opleggen van de aanslag over 2004, nu vaststaat dat de uitkering ten onrechte is ontvangen en terugbetaald diende te worden. Voorts is in geschil de hoogte van de in rekening gebrachte heffingsrente.
2.3. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft het beroep niet ontvankelijk verklaard voor zover het ziet op de heffingsrente en voor het overige ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen:
4.1. Op grond van het feit dat eiser geen bezwaarschrift heeft ingediend tegen de beschikking heffingsrente, acht de rechtbank het beroep voor zover het ziet op de heffingsrente niet-ontvankelijk. Dat tegen de verminderingsbeschikking geen bezwaar open stond, doet hier niet aan af, nu tegen de beschikking heffingsrente, vermeld op de definitieve aanslag IB/PVV 2004 met dagtekening 26 september 2006, wel bezwaar open stond.
4.2. Ten aanzien van het beroep van eiser op de hardheidsclausule overweegt de rechtbank als volgt. In de Wet Inkomstenbelasting 2001 is geen hardheidsclausule opgenomen. Alsdan behoort het uitsluitend tot de discretionaire bevoegdheid van de Minister van Financiën om, met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, te beoordelen of er nochtans gronden zijn om de aanslag op een lager bedrag vast te stellen op basis van de in dit artikel neergelegde hardheidsclausule. Een dergelijk oordeel is echter aan de toets van de rechter in belastingzaken onttrokken.
4.3. Zoals verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt, hanteert de Wet Inkomstenbelasting 2001 het zogenaamde kasstelsel, waardoor de door de gemeente A ontvangen uitkering op grond van artikel 3.146 Wet Inkomstenbelasting 2001 belast is in het jaar 2004. Nu de terugbetaling heeft plaatsgevonden in 2005, is de terugbetaling eerste in dat jaar als negatief inkomen aan te merken.
4.4. Eiser vraagt zich af hoe het kan dat door medewerkers van de Belastingtelefoon tot drie keer is gezegd dat de Wwb-uitkering niet tot het inkomen van 2004 gerekend zou worden. De rechtbank begrijpt deze vraag aldus, dat eiser een beroep doet op het vertrouwensbeginsel, op basis van hetgeen door de medewerkers is gezegd. Door de inlichtingen van medewerkers van de Belastingtelefoon is bij eiser slechts een in rechte te beschermen vertrouwen gewekt, indien eiser de onjuistheid van de inlichtingen niet had kunnen en moeten beseffen en hij voorts, afgaande op onjuiste inlichtingen, een handeling heeft verricht of nagelaten, ten gevolge waarvan hij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting moet betalen, maar daarenboven schade lijdt. Nu eiser niet heeft gesteld, noch aannemelijk heeft gemaakt dat hij schade in de door de Hoge Raad bedoelde zin heeft geleden en ook overigens daarvan niet is gebleken, slaagt reeds hierom het beroep op gewekt vertrouwen niet.
4.5. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan niet gesteld worden dat het inkomen tot een te hoog bedrag in aanmerking is genomen en dient het beroep voor het overige ongegrond te worden verklaard.
2.4. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of bij de bepaling van belanghebbendes belastbare inkomen uit werk en woning de in 2004 ontvangen en in 2005 terugbetaalde Wwb-uitkeringen buiten beschouwing kunnen blijven.
Voor de standpunten van partijen in hoger beroep verwijst het Hof naar hetgeen in de gedingstukken is vermeld.
2.5. Beoordeling van het hoger beroep
2.5.1. Belanghebbende heeft met een beroep op de hardheidsclausule bepleit dat bij het vaststellen van het belastbare inkomen uit werk en woning voor het jaar 2004 geen rekening wordt gehouden met de in 2004 door hem ontvangen Wwb-uitkeringen die hij, nadat hem in december 2004 alsnog een uitkering ingevolge de Ziektewet was toegekend en betaald, op vordering van de gemeente A in maart 2005 heeft terugbetaald.
2.5.2. Anders dan de rechtbank ziet het Hof aanleiding dit beroep te honoreren. In zijn Besluit van 5 juli 2001, nr. CPP2001/599M, BNB 2001/407 (hierna: het Besluit), heeft de staatssecretaris van Financiën met betrekking tot de onderhavige problematiek immers het volgende goedgekeurd:
4. Goedkeuring
Met toepassing van artikel 63 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen keur ik goed dat de inspecteur er vanuit gaat dat de ten onrechte ontvangen looninkomsten geacht worden niet te zijn genoten in de zin van artikel 2.3 van de Wet IB 2001 indien wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. belastingplichtige heeft de ten onrechte ontvangen looninkomsten niet te kwader trouw verkregen, én
b. belastingplichtige toont ten genoegen van de inspecteur aan dat de ten onrechte ontvangen looninkomsten volledig zijn terugbetaald, én
c. belastingplichtige past ter zake van de terugbetaling van de ten onrechte ontvangen looninkomsten geen enkele aftrek op het loon c.q. inkomen toe, dan wel – indien de aftrek al is toegepast – de belastingplichtige verklaart zich akkoord met het terugnemen van de aftrek.
In bijzondere situaties kan het voorkomen dat de ten onrechte ontvangen gedeeltelijk worden teruggevorderd. Alsdan kan het vorenstaande worden toegepast op het deel dat wordt teruggevorderd.
Het Hof acht dit Besluit naar zijn strekking en, als passend in het beroep dat belanghebbende doet op toepassing van de hardheidsclausule, in het onderhavige geval in beginsel van toepassing.
2.5.3. Uit hetgeen in het geding is gebleken is voor het Hof genoegzaam komen vast te staan dat aan de in het Besluit van 5 juli 2001 gestelde voorwaarden is voldaan. Door het Hof met dit Besluit geconfronteerd heeft de inspecteur ten aanzien van deze voorwaarden ook geen bedenkingen geuit.
2.5.4. Wel heeft de inspecteur de toepassing van het Besluit in het onderhavige geval bestreden door te stellen dat er in 2004 geen sprake was van ten onrechte ontvangen looninkomsten, dat het recht op de Wwb-uitkeringen pas in 2005 werd ingetrokken en pas in dat jaar het besluit tot terugvordering werd genomen, dat sprake is van facultatieve besluiten aangezien de gemeente niet gehouden is tot terugvordering en dat de terugvordering niet is geschied op grond van artikel 58, eerste lid, onderdeel a, van de Wet Werk en Bijstand (ten onrechte ontvangen bijstand), maar op grond van artikel 58, eerste lid, onderdeel f, sub 1 (anderszins onverschuldigd betaald, waaronder begrepen de situatie waarin naderhand over de periode van bijstand over ander inkomen kan worden beschikt).
2.5.5. Het Hof kan de inspecteur in haar lezing van het Besluit niet volgen. Het Besluit strekt er immers toe, naar het Hof begrijpt, om in bona fide gevallen waarin, naar achteraf blijkt, een belastingplichtige loon heeft genoten dat hem niet toekwam en daarom van hem wordt teruggevorderd en door hem wordt terugbetaald, de belastingheffing te laten aansluiten bij de uiteindelijk, in verschillende jaren bijeengenomen, ontstane materiële situatie. Daarbij past het niet om, zoals de inspecteur voorstaat, op juridisch verfijnde wijze te onderscheiden in gevallen waarin reeds ten tijde van het genieten van het loon uit de wet of – naar het Hof begrijpt: ook – de arbeidsovereenkomst voortvloeit dat het loon ten onrechte is genoten en gevallen waarin voor de vaststelling of loon ten onrechte is genoten eerst een besluit van een daartoe bevoegde instantie nodig is. Daarom laat het Hof in het midden of bij de onder 2.1.2 weergegeven besluiten van de gemeente A van 11 en 16 februari 2005 is komen vast te staan dat de uitkeringen ten onrechte zijn genoten of dat daarbij slechts is besloten tot het terugvorderen van ten onrechte genoten uitkeringen.
2.5.6. Ten slotte overweegt het Hof nog het volgende. In het Besluit is voorafgaande aan de hiervoor weergegeven goedkeuring het volgende overwogen:
In gevallen waarin de feitelijke terugbetaling in een ander jaar plaatsvindt dan het jaar waarin de looninkomsten zijn genoten, kan als gevolg van de progressie in het tarief van de inkomstenbelasting, een belasting- en/of premienadeel (…) optreden ten opzichte van de situatie waarin de belastingplichtige de looninkomsten in het geheel niet zou hebben genoten.
De omstandigheid dat hier progressienadelen door het belastingtarief worden genoemd als aanleiding voor het geven van de goedkeuring, staat er naar het oordeel van het Hof niet aan in de weg om de belastingplichtige toe te staan ook een beroep te doen op de in het Besluit gegeven goedkeuring in gevallen waarin niet een nadeel in de tariefstelling, maar een ander element dat de hoogte van de belastingaanslag bepaalt door de werking van de in het Besluit gegeven goedkeuring wordt beïnvloed. Immers, in de voorwaarden die in het Besluit worden gesteld voor de toepassing van de goedkeuring is op dat punt geen beperking gesteld. Dat brengt naar het oordeel van het Hof mee dat ook verzoeken om toepassing van het Besluit die worden gedaan door belastingplichtigen met het oog op gevolgen die zijn gelegen op het terrein van inkomensafhankelijke regelingen die aansluiten bij de heffingsgrondslag voor de inkomstenbelasting (zoals in casu door belanghebbende ook naar voren zijn gebracht) door de inspecteur dienen te worden gehonoreerd. Het Besluit biedt geen aanknopingspunt om te oordelen dat hem in dat verband een bevoegdheid toekomt om het belang van de belastingplichtige bij een beroep op de goedkeuring te toetsen.
2.6. Slotsom
Gelet op het vorenoverwogene kan de uitspraak van de rechtbank niet in stand blijven voor zover het gaat om de beslissing over de aanslag. Met betrekking tot de heffingsrente merkt het Hof op dat – hoewel daarover in de procedure bij de belastingrechter geen beslissing kan worden gegeven – de berekening daarvan de beslissing in de hoofdzaak dient te volgen.
Het niet in aanmerking nemen van de Bbw-uitkering ad € 3.250 brengt mee dat de belanghebbende recht heeft op een aftrek ter zake van buitengewone uitgaven ter grootte van € 1.641- (11,2% x € 12.551 = € 1.405) = € 236.
Het belastbare inkomen uit woning en werk moet worden verminderd tot € 15.710 minus € 3.250 en minus € 236 = € 12.224.
Nu belanghebbende de door hem netto ontvangen uitkering tot haar bruto bedrag aan de gemeente A heeft terugbetaald, dient – naar kennelijk ook de strekking van het Besluit is – de verrekening van de in 2004 ten laste van belanghebbende ingehouden loonheffing geheel in stand te blijven.
2.7. Proceskosten en griffierecht
Het Hof acht termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Nu andere voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet zijn gesteld en ook niet zijn gebleken, stelt het Hof de te vergoeden proceskosten vast op de reiskosten van de gemachtigde van belanghebbende voor het bijwonen van de zittingen van de rechtbank en van het Hof. Het Hof bepaalt deze kosten op de voet van de regels van het Besluit proceskosten bestuursrecht (kosten openbaar vervoer) op € 35.
Verder dient het door belanghebbende in beide instanties betaalde griffierecht door de Staat te worden vergoed.
3. Beslissing
Het Hof:
? vernietigt de uitspraak van de rechtbank met uitzondering van de beslissing inzake het beroep over de heffingsrente;
? verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep inzake de aanslag gegrond;
? vernietigt de uitspraak van de inspecteur van 30 november 2006;
? vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.224 onder instandhouding van de overige elementen;
? gelast de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht ad € 38 (beroep bij de rechtbank) en € 106 (hoger beroep bij het Hof), in totaal € 144 te vergoeden;
? veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 35 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die dit bedrag aan belanghebbende dient te voldoen.
Aldus vastgesteld door mr. P.M.F. van Loon, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. E.G. van der Laan als griffier. De beslissing is op 9 januari 2009 in het openbaar
uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.