Hof Leeuwarden, 03-05-2002, nr. 00/0806
ECLI:NL:GHLEE:2002:AE2452
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
03-05-2002
- Zaaknummer
00/0806
- LJN
AE2452
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2002:AE2452, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 03‑05‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AT7625
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
BELASTINGKAMER UITSPRAAK
Nr.: 806/00 3 mei 2002
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de dhr X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid grote ondernemingen van de belastingdienst te Groningen (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslag vermogensbelasting voor het jaar 1998.
1. Het ontstaan en de loop van het geding.
1.1.
Met de dagtekening 30 november 1999 heeft de inspecteur op grond van de Wet op de vermogensbelasting 1964, zoals die wet in het onderhavige jaar gold, (: de wet) aan belanghebbende de onderhavige aanslag vermogensbelasting voor het jaar 1998 opgelegd, berekend naar een vermogen van f 4.497.147,-.
1.2.
Nadat door belanghebbende bij de inspecteur tijdig een bezwaarschrift was ingediend, heeft laatstgenoemde bij de bestreden uitspraak van 11 oktober 2000 de aanslag gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij beroepschrift (met bijlage) dat ter griffie van het hof is ingekomen op 10 november 2000 en werd aangevuld bij brief (met bijlagen) van 10 april 2001.
1.4.
Op 7 mei 2001 is het verweerschrift (met bijlagen) van de inspecteur ter griffie ingekomen.
1.5.
Op 11 februari 2002 heeft belanghebbende zijn pleitnota per fax aan het hof doen toekomen.
1.6.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van het hof op 12 februari 2002 te Leeuwarden. Op de zitting zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, bijgestaan door dhr A, alsmede de inspecteur.
1.7.
De reeds ingezonden pleitnota van belanghebbende, die de inspecteur vóór de zitting in afschrift heeft ontvangen en heeft bestudeerd, wordt geacht ter zitting te zijn voorgelezen. De inspecteur heeft de door hem ter zitting overgelegde pleitnota voorgelezen.
1.8.
Van alle genoemde en nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
Tussen partijen staat het volgende als niet, althans onvoldoende, weersproken vast:
2.1.
Belanghebbende, geboren op 26 september 1935, houdt alle aandelen in B B.V. Deze B.V. houdt alle aandelen in C B.V., terwijl laatstgenoemde B.V. op haar beurt alle aandelen houdt in B.V. D (: de BV).
2.2.
De BV drijft haar activiteiten in het kader van een onderneming gedeeltelijk in Groningen en gedeeltelijk in Oostelijk Flevoland. Tot het bedrijf behorende landbouwgronden zijn in altijddurende erfpacht van de Staat der Nederlanden verkregen tegen een jaarlijkse canon van ongeveer f 50.000,- en hebben een oppervlakte van ongeveer 67 hectare. Daarnaast pacht de BV op grond van een goedgekeurde pachtovereenkomst ongeveer 33 hectare landbouwgrond. De bedrijfsgebouwen bestaan uit een kantoorpand (te Groningen) en een bedrijfswoning met erf en loodsen, schuren, een warenhuis, een kantoorgedeelte met dienstenruimten, een magazijn en werkopslagruimten (te L).
2.3.
Één van de activiteiten binnen de onderneming van de BV is het ontwikkelen en veredelen van graanrassen, ten aanzien waarvan op grond van de Zaaizaad- en Plantgoedwet (: de ZZPW) zogenaamde kwekersrechten worden verworven. De BV is op dit gebied in Nederland nagenoeg het enige particuliere veredelingsbedrijf. Het bedrijf is gestart in 1934 en is altijd in handen geweest van de familie van belanghebbende. Tien van de in totaal zestien bij de BV in dienstbetrekking werkzame personeelsleden verrichten hun werkzaamheden op de afdeling research van de BV en zijn academisch geschoold. De personeelskosten van de BV bedragen jaarlijks ongeveer 1,5 miljoen gulden. Door de BV zijn nimmer verworven kwekersrechten aan derden verkocht en in eigendom overgedragen. Wel worden door de BV ten aanzien van verkregen kwekersrechten tegen betaling licenties verleend aan derden in zowel het binnen- als het buitenland (onder meer in Denemarken, de Oostbloklanden en Engeland). Per ras zijn er (aanzienlijke) verschillen zowel voor wat betreft de jaarlijkse als de totale geldelijke opbrengst, alsook ten aanzien van de periode waarin een ras opbrengsten genereert. De (duur van de) geschiktheid voor de agrarische productiesector van een ras en het daarmee samenhangende financiële succes voor de BV, is afhankelijk van de eigenschappen van dat ras, waarvan de (economische) waarde vooraf (meestal) niet goed valt in te schatten. In de jaren 1988/89 tot en met 1997/98 varieert de opbrengst voor de BV uit de licentieverlening tussen de 1,3 en 2,2 miljoen gulden per jaar. De BV ontvangt jaarlijks in verband met het kweken van rassen en de veredelingsactiviteiten subsidies. De totaal ontvangen subsidiebedragen in de boekjaren 94/95, 95/96, 96/97 en 97/98 bedragen respectievelijk f 146.000,-, f 183.000,-, f 181.000,- en f 204.000,-.
Ook houdt de BV zich bezig met het produceren van het kwekerszaad (het gaat om 62 rassen) en de controle met behulp van geavanceerde apparatuur op rasecht- en zuiverheid van de reeds ontwikkelde rassen alsmede de rapportage van de bevindingen.
Naast de ontwikkel- en handelactiviteiten heeft de BV een eigen boerderij- en schoningsinrichting, waar geteelde gewassen (waaronder aardappelen en bieten) worden verkocht aan derden.
2.4.
De jaarrekening van BV geeft in de onderstaande boekjaren de volgende winsten/verliezen aan:
94/95 -/_ f 64.210,-
95/96 f 36.827,-
96/97 f 39.178,-
97/98 -/_ f141.246,-
98/99 f173.000,-
99/00 f 6.000,-
2.5.
De inspecteur heeft bij het vaststellen van het vermogen het aangegeven vermogen van f 2.418.147,- gecorrigeerd tot op f 4.497.147,- waarbij hij de waarde van de aandelen B BV op f 13.930.000,- heeft bepaald en hij de totale waarde van (het aandelenpakket van) de BV op f 6.500.000,- heeft gesteld, met inachtneming van stille reserves van de onroerende zaken in de onderneming van de BV na aftrek van de Vpb-latentie van f 4.000.000,- en stille reserves op de in die onderneming aanwezige kwekersrechten, althans de daarvan afgeleide licentierechten, van f 8.400.000,- eveneens na aftrek van de Vpb-latentie. Na bezwaar heeft hij de correcties op het aangegeven vermogen onverkort gehandhaafd.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
3.1
In geschil is het antwoord op de vraag welke waarde aan de aandelen B BV van belanghebbende per 1 januari 1998 voor de vermogensbelasting dient te worden toegekend.
3.2.
Belanghebbende is -kort samengevat- de mening toegedaan dat de waarde van de aandelen B BV kan worden gesteld op f 7.430.000,-, waarbij de waarde van de aandelen van de BV op nihil zijn gesteld, nu de BV geen winst maakt en de waarde van de aandelen van de BV moet worden gesteld op uitsluitend de rentabiliteitswaarde, welke nihil bedraagt.
3.3.
De inspecteur blijft -kort gezegd- bij zijn standpunt dat de door hem vastgestelde waarde voor de aandelen B BV van
- f.
13.930.000,- niet te hoog is.
3.4.
Voor een uitgebreidere weergave van de wederzijdse standpunten van partijen verwijst het hof naar de gedingstukken, waaraan ter zitting geen nadere gronden zijn toegevoegd.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1.
Op grond van artikel 9, lid 1, van de wet worden de bezittingen en schulden in aanmerking genomen naar de waarde welke daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend.
4.2.
Tussen partijen is niet (meer) in geding dat voormelde waarde van de aandelen B BV, behoudens de deelneming in de BV, te stellen is op f 7.430.000,-. Nu het hof niet is gebleken dat partijen daarmee uitgaan van een onjuiste rechtsopvatting zal het hof hen daarin volgen.
4.3.
Omdat door B BV en daarmee belanghebbende indirect het volledige aandelenpakket van de BV wordt gehouden, dient bij de bepaling van de waarde in het economische verkeer van dat aandelenpakket naar het oordeel van het hof te worden vastgesteld wat de beste gegadigden over hebben voor dit aandelenpakket, waarbij in aanmerking wordt genomen dat dan in feite door hen wordt beoogd de onderneming die door de BV wordt gedreven te verwerven.
Nu vaststaat dat tot het vermogen van de onderneming van de BV relatief veel onroerende zaken - (onder meer) landbouwgronden en gebouwen - behoren waarvan, nu niet anders is gebleken, moet worden aangenomen dat ze ook buiten de huidige specifieke bedrijfsvoering kunnen worden aangewend (in de landbouwsector), is het hof van oordeel dat het onderhavige aandelenpakket van de BV minimaal op de intrinsieke waarde van bedoelde onroerende zaken gewaardeerd dient te worden. De beste gegadigden (in de landbouwsector) zullen immers, indien zij de onderneming abstraheren van de bezigheden ten aanzien van het kweken van rassen en de veredelingsactiviteiten, in ieder geval de actuele en werkelijke waarde voor die onroerende zaken over hebben. Het hof kan belanghebbende dan ook niet volgen in zijn standpunt dat de waarde van de aandelen van de BV in casu op basis van de rentabiliteitswaarde op nihil moeten worden vastgesteld.
Tussen partijen is niet in geschil dat de vorenbedoelde intrinsieke waarde van bedoelde onroerende zaken dient te worden gesteld op f 4.870.000,- (waarvan f 870.000,- de zichtbare intrinsieke waarde is en waarop de Vpb-latentie reeds in mindering is gebracht). Het hof zal partijen ten aanzien van die bedragen volgen, nu niet is gebleken dat daarmee wordt uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting.
4.4.
Vervolgens dient het hof de vraag te beantwoorden of de meest gerede gegadigden in geval van overname naast de onder 4.3. bedoelde intrinsieke waarde een bedrag over hebben voor de onderhavige onderneming met (onder meer) de bijzondere aspecten in het kader van het kweken van graanrassen en de veredelingsactiviteiten.
Vaststaat dat de BV in het kader van haar onderneming voor graanrassen kwekersrechten als bedoeld in de ZZPW heeft verworven. Met deze kwekersrechten, die moeten worden aangemerkt als vermogensrechten die verhandelbaar zijn (zie artikel 40 ZZPW), heeft de BV, als eigenaar van die rechten, op basis van licentieverlening aan derden opbrengsten behaald. Tevens zijn aan belanghebbende in het kader van genoemde activiteiten subsidies verstrekt.
De door de BV verworven kwekersrechten verleend voor rassen en de daarmee verkregen opbrengsten, alsmede de genoten subsidies, kunnen naar het oordeel van het hof evenwel niet los worden gezien van de ter verkrijging en instandhouding van deze rassen door de BV in het kader van de onderneming te maken kosten en te plegen investeringen. Ze kunnen evenmin los worden gezien van de andere door de BV in het kader van haar onderneming gepleegde activiteiten.
Immers, potentiële kopers zullen in geval van een beoogde overname bij het bepalen van de door hen te betalen prijs in overweging nemen dat er naast de opbrengsten (uit licenties en subsidies) aanzienlijke (peroneels)kosten gemaakt moeten worden en mogelijke investeringen gepleegd moeten worden (voor instrumenten) om het bedrijf te continueren.
Daarnaast is van belang dat het hof niet aannemelijk acht dat er een (noemenswaardige) markt bestaat waar de door de BV reeds verkregen kwekersrechten kunnen worden verhandeld. In aanmerking dient daarbij te worden genomen dat belanghebbende niet, althans niet voldoende, weersproken heeft gesteld dat ook zonder de verlening van licentierechten gebruik door derden relatief eenvoudig is en misbruik moeilijk te voorkomen is. Ook dient daarbij te worden bedacht dat de rassen waarvoor een kwekersrecht is verleend moeten worden onderhouden teneinde de rassen zuiver te houden en eventueel te verbeteren, ten aanzien waarvan een ten behoeve van de onderhavige veredeling toegeruste en relatief kostbare organisatie nodig is, terwijl het (vaak) onzeker zal zijn hoeveel een eenmaal voor een ras verworven kwekersrecht in de toekomst (nog) opbrengt.
Het los van de onderhavige onderneming te gelde maken van de onderhavige kwekersrechten acht het hof - nu het tegendeel niet aannemelijk is geworden - niet realistisch.
Ten onrechte neemt de inspecteur naar het oordeel van het hof alleen de opbrengsten uit de licenties als uitgangspunt voor zijn berekening van de in aanmerking te nemen waarde.
Het hof is op grond van hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het nettoresultaat uit de onderneming van de BV heeft te gelden als basis voor het bedrag dat potentiële kopers naast de intrinsieke waarde over hebben voor de onderhavige onderneming.
Gelet evenwel op de omstandigheden dat het bij aanvang van het kweekproces, ondanks de noodzakelijk te maken kosten, (meestal) onduidelijk zal zijn of het ingezette proces een bruikbaar en economisch aantrekkelijk ras zal opleveren waarvoor kwekersrechten kunnen worden verworven, en dat het moeilijk in te schatten valt hoeveel de onderscheiden rassen, waarvoor al wel kwekersrechten zijn verworven, (nog) zullen opbrengen, in onderlinge samenhang beschouwd met de omstandigheid dat de onderscheiden nettoresultaten over de onder 2.4. genoemde jaren -ondanks een gemiddeld licht postitief resultaat- geen vaste (opgaande) lijn vertonen maar nogal variëren en in enkele van die jaren zelfs aanzienlijke verliezen aangeven, is het hof van oordeel dat, naast eerdergenoemde intrinsieke waarde, aan de onderneming van de BV, en daarmee aan het totale pakket van aandelen van die BV, geen waarde kan worden toegekend. Het tegendeel heeft de inspecteur niet aannemelijk gemaakt.
4.5.
Het gelijk ligt ten dele aan de kant van belanghebbende en ten dele aan de kant van de inspecteur. Het vermogen van belanghebbende dient te worden vastgesteld op het gecorrigeerde vermogen volgens bladzijde 10 (onderaan) van het verweerschrift van de inspecteur van f 2.547.147,- plus f 4.000.000,- minus de ondernemingsvrijstelling van f 2.720.000,- minus de latente belastingschuld van f 80.000.- is f 3.747.147,-.
4.6.
Er is aanleiding de inspecteur te veroordelen tot betaling aan belanghebbende van door laatstgenoemde gemaakte proceskosten, welke kosten het hof op grond van het Besluit proceskosten bestuurlijke procedures vaststelt op € 966,- aan kosten voor rechtsbijstand.
5. De beslissing.
Het hof
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de uitspraak van de inspecteur;
vermindert de aanslag tot een aanslag berekend naar een vermogen van f 3.747.147,-;
veroordeelt de inspecteur tot betaling van een vergoeding aan belanghebbende van gemaakte proceskosten, ten bedrage van € 966,-;
wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten heeft te dragen;
gelast de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht ad f 60,- (is € 27,23) aan hem te vergoeden.
Gedaan op 3 mei 2002 door mr F.J.W. Drion, raadsheer als voorzitter, mrs J. Huiskes en H.H.A. Fransen, beiden raadsheer, in tegenwoordigheid van mw mr K. de Jong - Braaksma als griffier, en ondertekend door voornoemde voorzitter en griffier.
Uitgesproken ter openbare zitting van het hof te Leeuwarden op 3 mei 2002 door mr. Drion, raadsheer.
Op 8 mei 2002 afschrift aangetekend aan beide partijen gezonden.
De griffier van het gerechtshof te Leeuwarden.