HR, 22-09-2006, nr. 41 198
ECLI:NL:HR:2006:AY8650
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-09-2006
- Zaaknummer
41 198
- LJN
AY8650
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY8650, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑09‑2006; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2004:AQ5457
- Vindplaatsen
BNB 2007/44 met annotatie van I.J.F.A. van Vijfeijken
V-N 2006/52.14 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/1380 met annotatie van mr. J.A.W. Vrolijks
Uitspraak 22‑09‑2006
Inhoudsindicatie
Vervreemding kapitaalverzekering met lijfrenteclausule aan binnenlander met verrekenbare verliezen, schijnhandeling?
Nr. 41.198
22 september 2006
RvS
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 15 juli 2004, nr. P01/02803, betreffende na te melden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Navorderingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1990 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 15.554.
Vervolgens is hem over dat jaar een navorderingsaanslag opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 370.498.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 305.512, waarvan een bedrag van ƒ 150.008 belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het Hof heeft uit een reeks van door hem opgesomde omstandigheden de conclusie getrokken dat belanghebbende, zij het met behulp van een of meer tussenpersonen, de onderhavige polissen heeft afgekocht. Daarmee heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat naar zijn oordeel de werkelijke wil van zowel belanghebbende als C erop was gericht dat C de polissen zou afkopen als middellijk vertegenwoordiger van belanghebbende, dat wil zeggen op eigen naam, maar voor rekening van belanghebbende. Dat daaruit dan volgt dat het rentebestanddeel van de afkoopsom bij belanghebbende als inkomst in aanmerking moet worden genomen, wordt in cassatie door belanghebbende terecht niet bestreden.
3.2. Eén van de door het Hof opgesomde omstandigheden is deze dat naar 's Hofs oordeel aannemelijk is dat C met betrekking tot de verwerving van de kapitaalverzekeringen geen enkel risico liep. Daartegen richt zich middel a, met een motiveringsklacht. De klacht faalt voorzover daarin wordt betoogd dat 's Hofs bewijsoordeel onbegrijpelijk is in het licht van de omstandigheid dat circa zeven weken zijn verstreken tussen de datum van overdracht van de polis, en de datum van afkoop daarvan; overdracht leidt immers niet noodzakelijkerwijs tot onmiddellijke risico-overgang, de bij de overdracht betrokken partijen kunnen overeenkomen dat het risico niet overgaat, dan wel later. De klacht faalt ook voor het overige. Tot nadere motivering van zijn bewijsoordeel was het Hof niet gehouden, omdat belanghebbende de kwestie van de risico-overgang niet heeft betrokken in het voor het Hof gevoerde debat.
3.3. Middel b keert zich vruchteloos tegen de aan het Hof voorbehouden, niet onbegrijpelijke uitleg van de strekking van belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, A.R. Leemreis en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 22 september 2006.