Hof Leeuwarden, 20-05-2005, nr. 03/0755
ECLI:NL:GHLEE:2005:AT6220
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
20-05-2005
- Zaaknummer
03/0755
- LJN
AT6220
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2005:AT6220, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 20‑05‑2005; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2005/49.10 met annotatie van Redactie
Uitspraak 20‑05‑2005
Inhoudsindicatie
In geschil is het antwoord op de vraag of de door belanghebbende opgevoerde herstelkosten van de woning aangemerkt kunnen worden als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de woning als eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet moet worden aangemerkt.
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 755/03 20 mei 2005
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, eerste meervoudige belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst Noord/kantoor Assen (hierna: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de aan hem opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 2000.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Belanghebbende werd op 21 maart 2003 over het jaar 2000 in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (: hierna IB/PV) aangeslagen naar een belastbaar inkomen als bedoeld in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: hierna: de Wet) van ƒ 70.182, -.
1.2 Op het op 25 maart 2003 ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de inspecteur bij de bestreden uitspraak van 21 augustus 2003 de aanslag gehandhaafd.
1.3 Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen), hetwelk op 18 september 2003 ter griffie van het hof is ingekomen.
1.4 Nadat de inspecteur zijn verweerschrift (met bijlagen) op 10 november 2003 heeft ingezonden, heeft de mondelinge behandeling van het beroep plaatsgevonden op 23 maart 2005 te Leeuwarden, alwaar aanwezig waren de gemachtigde van belanghebbende de heer A en namens de inspecteur de heer mr. B, bijgestaan door zijn collega de heer C. Ter zitting heeft de gemachtigde een pleitnota (met bijlagen) overgelegd en voorgelezen. Tegen overlegging van de bijlagen heeft de inspecteur geen bezwaar gemaakt.
1.5 Van alle vermelde (en hierna nog te vermelden) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting stelt het hof als tussen partijen niet in geschil dan wel door één der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1 Belanghebbende genoot in het onderhavige jaar een uitkering van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds. Naast deze uitkering heeft hij in het jaar 2000 loon uit diverse dienstbetrekkingen genoten. Belanghebbende woonde het gehele jaar 2000 samen met zijn partner mevrouw D. Er is sprake van een geregistreerd partnerschap.
2.2 De ouders van mevrouw D zijn respectievelijk in de jaren 1992 en 1994 overleden. Tot de onverdeelde boedel van de nalatenschap van de ouders was mevrouw D als erfgenaam voor 1/5 deel gerechtigd. Tot die boedel behoorde een vakantiewoning, gelegen in L in Frankrijk (hierna: de woning). De woning stond de erfgenamen sinds 1994 ter beschikking en werd niet verhuurd. De woning is tijdens de onverdeeldheid steeds als eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet aangemerkt. Na een lange periode van besluiteloosheid omtrent de toekomst van de woning is de woning aan de partner van belanghebbende toegescheiden. Op 25 juni 2000 is mevrouw D enig eigenaar geworden van de woning. Volgens een ter zitting overgelegde verklaring van de andere erfgenamen hebben deze erfgenamen op 23 september 1999 afstand gedaan van de woning.
2.3 Op 26 december 1999 heeft de woning stormschade opgelopen. Daarbij is – onder meer - een deel van het dak afgewaaid. De woning was grotendeels beschadigd. Herstelwerkzaamheden moesten plaatsvinden. In het jaar 2000 heeft mevrouw D voor een bedrag van ƒ 47.622, - aan uitgaven gedaan ten behoeve van de woning. Deze uitgaven werden in de aangifte IB/PV over het jaar 2000 van belanghebbende opgevoerd als onderhoudskosten van een verhuurde onroerende zaak aangezien hij van hen beiden het hoogst persoonlijk inkomen heeft in het jaar 2000. Als huuropbrengst werd een bedrag van ƒ 750, - opgevoerd. Deze huuropbrengst is volgens belanghebbende contant ontvangen en betreft volgens hem – zie beroepschrift - twee weken verhuur van de woning tegen een - wegens de staat van de woning - lage huurprijs.
2.4 De inspecteur heeft bij het vaststellen van de onderhavige aanslag IB/PV ter zake van de woning de volgende correcties aangebracht:
- bijtelling van het huurwaardeforfait eigen woning op grond van artikel 42a, elfde lid, van de Wet, zijnde ƒ 820, -;
- bijtelling van de geclaimde aftrek van onderhoudskosten ten bedrag van ƒ 47.622, -;
- aftrek van de opgevoerde huuropbrengst ad ƒ 750, -.
2.5 Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de onder 2.4 vermelde aanslag IB/PV. Hij is het niet eens met de inspecteur over de kwalificatie door de inspecteur van de woning als eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet. Hij wil de door hem opgevoerde herstelkosten als kosten in de zin van artikel 35 van de Wet aanmerken.
3. Het geschil en standpunten van partijen
3.1 In geschil is het antwoord op de vraag of de door belanghebbende opgevoerde herstelkosten van de woning aangemerkt kunnen worden als aftrekbare kosten in de zin van artikel 35 van de Wet. Het geschil spitst zich toe op de vraag of de woning als eigen woning in de zin van artikel 42a van de Wet moet worden aangemerkt.
3.2 Belanghebbende beantwoordt de tweede vraag ontkennend. Hij is van mening dat de woning - waarvan naar belanghebbende stelt zijn partner in 1999 in economische zin enig eigenaar is geworden en op 25 juni 2000 ook enig juridisch eigenaar – hem of zijn partner niet ter beschikking heeft gestaan of staat. Hij of zijn partner zijn nooit voornemens geweest om de woning zelf te gebruiken. De partner van belanghebbende heeft vanaf de verkrijging van de woning de intentie gehad om de woning te verhuren. Dat de woning niet daadwerkelijk is verhuurd (met uitzondering – zoals opgenomen in een ter zitting overgelegde verklaring van de huurder - van ongeveer zeven weken in het jaar 2000 en respectievelijk twee weken in 2002 en 2003) is te wijten aan de stormschade, waardoor herstelwerkzaamheden hebben moeten plaatsvinden in de periode van januari 2000 tot juli 2003. De woning was toen niet te verhuren. De herstelwerkzaamheden heeft belanghebbende ten dele uitbesteed en ten dele zelf uitgevoerd. Tijdens de door hem zelf uitgevoerde herstelwerkzaamheden heeft belanghebbende gebruik gemaakt van overnachtingfaciliteiten bij een familielid in een dorp in de omgeving van L. De woning bevindt zich nu in verhuurbare staat. Belanghebbende is van mening dat het regime van artikel 24 van de Wet toepassing moet vinden op de woning, waardoor al de door hem opgevoerde kosten van onderhoud volledig aftrekbaar zijn.
Subsidiair stelt hij zich op het standpunt dat de kosten van het aanleggen van de verwarming in bepaalde ruimtes van de woning als kosten van verbetering kunnen worden beschouwd. Deze niet aftrekbare kosten bedragen ƒ 672, -. De overige kosten zijn kosten van onderhoud en wel aftrekbaar.
3.3 De inspecteur stelt zich op het standpunt dat de woning in de onverdeelde boedel de erfgenamen sinds 1994 ter beschikking heeft gestaan, zodat de eigenwoning-regeling vanaf 1994 van toepassing is op deze woning. Volgens de inspecteur heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat de woning vanaf enig moment – ook niet na de herstelwerkzaamheden - bestemd was voor de verhuur.
Subsidiair is de inspecteur van mening dat belanghebbende niet aannemelijk heeft gemaakt dat met betrekking tot alle opgevoerde kosten sprake is van onderhoud. Voor een bedrag van ƒ 14.540, - is zijns inziens sprake van kosten van verandering of verbetering.
3.4 Partijen houdt niet verdeeld de correctie ingevolge artikel 42a, elfde lid, van de Wet.
3.5 Voor een nadere onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
4. De rechtsoverwegingen omtrent het geschil
4.1 Artikel 42a, tweede lid, van de Wet bepaalt dat – voor zover hier van belang – onder eigen woning wordt verstaan een gebouw, met de aanhorigheden daarvan, voor zover dat, anders dan ten behoeve van een onderneming, de belastingplichtige of personen die behoren bij zijn huishouden, ter beschikking staat.
4.2 Aangezien belanghebbende een beroep doet op de aftrek van de door hem opgevoerde herstelkosten op grond van artikel 35 van de Wet rust, naar het oordeel van het hof, op hem de bewijslast van de aftrekbaarheid daarvan. Gelet op de tegenwerping door de inspecteur van artikel 42a van de Wet houdt de bewijslast voor belanghebbende, naar het oordeel van het hof, concreet in dat hij aannemelijk dient te maken dat de woning niet feitelijk ter beschikking heeft gestaan aan hem of aan zijn partner en dat bij hem of zijn partner geen subjectief voornemen aanwezig was om de woning zelf als woning te gaan gebruiken en de woning als zodanig beschikbaar te houden.
4.3 Belanghebbende voert daartoe aan dat zijn partner de woning vanaf 1999 uitsluitend heeft bestemd voor de verhuur. Belanghebbende heeft onvoldoende concrete bewijzen overgelegd, die het voormelde subjectieve voornemen ondersteunen. Zo ontbreken advertenties en andere stukken – eveneens die betrekking hebben op de periode waarin, naar belanghebbende stelt, de woning weer verhuurbaar was - waaruit afgeleid kan worden dat de woning uitsluitend bestemd is voor de verhuur. Ook de lange periode van de herstelwerkzaamheden, waarin de woning volgens belanghebbende niet te verhuren was, maakt het verhuurvoornemen van de partner van belanghebbende niet aannemelijk. Immers, het is niet logisch dat bij aanwezigheid van een verhuurvoornemen de herstelwerkzaamheden, waarvan belanghebbende stelt dat zij in de weg hebben gestaan aan verhuur, worden gespreid over diverse jaren, waardoor huurinkomsten worden gederfd, terwijl er wel hoge kosten worden gemaakt. De stelling van belanghebbende dat de woning in de jaren 2000 tot en met 2002 niet verhuurd kon worden wegens de stormschade acht het hof in tegenspraak met de door belanghebbende ter zitting overgelegde verklaring van een huurder – zie 3.2. –. De stelling van belanghebbende dat de woning door de herstelwerkzaamheden niet bewoonbaar was en daardoor niet feitelijk ter beschikking aan hem of aan zijn partner heeft kunnen staan, staat ook haaks op zijn stelling dat de woning in de jaren 2000, 2002 en 2003 wel verhuurd zou zijn, zodat het hof ook deze stelling niet aannemelijk acht. Van daadwerkelijke verhuur van de woning in betekenende mate na voltooiing van het herstel is door belanghebbende voorts geen gewag gemaakt. Dat de woning mogelijkerwijs in de jaren 2000, 2002 en 2003 in zeer beperkte mate is verhuurd, staat overigens naar het oordeel van het hof aan de kwalificatie van de woning als eigen woning niet in de weg.
4.3 Nu belanghebbende niet geslaagd is in zijn bewijs zal zijn beroep ongegrond worden verklaard.
5. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
6. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door prof. mr. E. Aardema, vice-president en voorzitter, mr. F.J.W. Drion, raadsheer, en mr. J.W. Keuning, raadsheer-plaatsvervanger, allen leden van de eerste meervoudige belastingkamer van het Gerechtshof Leeuwarden en uitgesproken door voormelde voorzitter ter openbare zitting van het Gerechtshof
Leeuwarden op 20 mei 2005, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier en ondertekend door voornoemde raadsheer en griffier.
Op 25 mei 2005 afschrift
aangetekend verzonden aan beide partijen.