Hof 's-Hertogenbosch, 29-03-2006, nr. 04/0329
ECLI:NL:GHSHE:2006:AX3086
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-03-2006
- Zaaknummer
04/0329
- LJN
AX3086
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2006:AX3086, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑03‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2009:BA4664, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2009:BA4664
- Wetingang
art. 8 Wet op de vennootschapsbelasting 1969
- Vindplaatsen
NTFR 2006/872
Uitspraak 29‑03‑2006
Inhoudsindicatie
Mede gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist in zijn arrest van 24 oktober 2003, nr. 37 881, BNB 2004/44, is het hof van oordeel dat de cessie om niet in 1995 als zodanig geen winst voor belanghebbende opleverde, maar een te passiveren informele kapitaalstorting en dat belanghebbende tegenover de als winst verantwoorde vervallen huurtermijnen geen last uit hoofde van afschrijving op de geactiveerde waarde van de gecedeerde huurtermijnen in aanmerking mag nemen. Dit brengt mee dat de in onderdeel 4.1 onder a weergegeven stelling van belanghebbende geen doel treft. [...] In het Besluit BNB 1998/343 neemt de staatssecretaris van Financiën het standpunt in dat in een geval als het onderhavige voor de heffing van vennootschapsbelasting geen sprake is van een informele kapitaalstorting. In dit besluit wordt geen standpunt ingenomen over de te volgen handelwijze aangaande de afschrijving op de geactiveerde waarde van de huurtermijnen indien - zoals in het onderhavige geval aan de orde is - in het jaar van cessie toch een informele kapitaalstorting is opgevoerd en bij de aanslagregeling is geaccepteerd. Aldus staat het in het Besluit BNB 1998/343 geformuleerde standpunt in een te ver verwijderd verband met het onderhavige geval om te kunnen zeggen dat belanghebbende daaraan het in rechte te eerbiedigen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de afschrijving in aftrek op de winst wou worden aanvaard.
BELASTINGKAMER
Nr. 04/00329
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch, derde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag en de daarbij genomen beschikking tot vaststelling van het verlies.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbare winst van
fl. 86.924,- en na verrekening van verliezen uit voorafgaande jaren een belastbaar bedrag van nihil. Belanghebbende heeft tegen deze aanslag bezwaar ingediend. Dit bezwaar strekt tot vaststelling van een verlies over 1998 ten bedrage van fl. 3.769,-.
Bij de bestreden uitspraak van de Inspecteur is de aanslag gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 232,--.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 5 januari 2006 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende en de Inspecteur.
1.5. Belanghebbende en de Inspecteur hebben elk zonder bezwaar van de wederpartij ter zitting een stuk overgelegd aan het hof en de wederpartij. Het door belanghebbende overgelegde stuk draagt het opschrift "Overzicht verwerking cessie van huurtermijnen". Door de Inspecteur is overgelegd een afschrift van de uitspraak van het hof van 6 november 2001, nr. 99/00698 met daarbij gevoegd een afschrift van het Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 september 1998, nr. DB98/3399M, BNB 1998/343.
1.6. Het hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Directeur en enig aandeelhouder van belanghebbende is de heer A (hierna: de heer A).
2.2. De heer A is eigenaar van een tweetal winkelpanden (hierna: de winkelpanden) die aan derden zijn verhuurd.
2.3. Bij notariële akte van december 1995 heeft de heer A de toekomstige huurtermijnen ter zake van de winkelpanden over de periode 29 december 1995 tot en met 31 december 2005 om niet gecedeerd aan belanghebbende.
2.4. De contante waarde van de gecedeerde huurtermijnen bedroeg ten tijde van de cessie f 620.889,-. Contantmaking vond plaats tegen 5 percent.
2.5. Zonder de cessie zouden de huurtermijnen tot het jaar 2001 als inkomsten uit vermogen bij de heer A in de heffing van inkomstenbelasting zijn betrokken.
2.6. In de aan haar aangifte voor het jaar 1995 ten grondslag gelegde balans per ultimo 1995 is de contante waarde van de gecedeerde huurtermijnen geactiveerd onder de post "financiële vaste activa/overige vorderingen". Daar tegenover staat een passivering van deze contante waarde onder het eigen vermogen, met als benaming "herwaarderingsreserve". In de toelichting op de balans is hieromtrent onder meer opgemerkt: "De herwaarderingsreserve is fiscaal te beschouwen als informeel kapitaal".
2.7. De aanslag voor het jaar 1995 is voor wat betreft de fiscale behandeling van de cessie conform de aangifte opgelegd.
2.8. In de aangiften voor de jaren 1996 tot en met 2000 is de actiefpost "financiële vaste activa/overige vorderingen" jaarlijks verminderd met het saldo van de afschrijving op de gecedeerde huurtermijnen en de oprenting van het beginsaldo met 5 percent. Daartegenover zijn de ontvangen huren als baten verantwoord.
2.9. Op 1 januari 1998 beliep de actiefpost "financiële vaste activa/overige vorderingen" f 496.711,-. De oprenting over 1998 bedroeg f 24.836,- en er werd f 86.924,- afgeschreven. Aldus resteerde per ultimo 1998 een actiefpost van
f 434.623,-.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de vraag of belanghebbende het saldo van de afschrijving en de oprenting ten laste van haar resultaat mag brengen.
Belanghebbende is van oordeel dat de in geschil zijnde vraag in bevestigende zin moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Over 1998 en 1999 is een verlies aangegeven, over 2000 is een positief resultaat aangegeven. Over al deze jaren is de afschrijving op de contante waarde van de huurtermijnen gecorrigeerd. Toch resteerde steeds een nihilaanslag. De procedure gaat dan ook niet zozeer over de hoogte van de aanslag, als wel over de omvang van de bij beschikking vast te stellen verliezen over 1998 en 1999. Over 2000 gaat het geschil over de mate waarin verliezen uit voorgaande jaren verrekend moeten worden. In de bezwaarfase is niet gehoord, maar daar wil ik niet over klagen.
Ik trek het beroep op het vertrouwensbeginsel in voor zover het betreft het vertrouwen ontleend aan de aanslagregeling over de voorafgaande jaren. Ik heb geen bezwaar tegen overlegging door de Inspecteur van de uitspraak van het hof van 6 november 2001, nr. 99/00698 en het daarbij gevoegde Besluit van de staatssecretaris van Financiën van 25 september 1998, nr. DB98/3399M, BNB 1998/343 (hierna: het Besluit BNB 1998/343). Ik stel mij na kennisneming van die stukken op het standpunt dat belanghebbende aan dat besluit het in rechte te eerbiedigen vertrouwen kan ontlenen dat de correctie in het jaar van cessie, te weten 1995, zou worden toegepast en niet in de latere jaren.
De Inspecteur
Ik stel mij nader op het standpunt dat niet de (bruto) afschrijving gecorrigeerd moet worden, maar de afschrijving minus de oprenting van de contante waarde van de gecedeerde huurtermijnen. Het door belanghebbende overgelegde overzicht van de hoogte van de belastbare winsten over 1998 tot en met 2000, voor het geval dat ik in het gelijk wordt gesteld, is juist. Over de cijfermatige uitwerking zijn wij het eens.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vaststelling van het verlies op f 3.769,- en tot veroordeling van de Inspecteur in de kosten van de beroepsfase.
De Inspecteur concludeert naar het hof begrijpt tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbare winst van f 58.319,-, met verrekening van verliezen uit voorafgaande jaren, zodanig dat een belastbaar bedrag resteert van nihil.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Belanghebbende doet zijn standpunt steunen op drie stellingen, te weten:
(a) in 1995 had de contante waarde van de huurtermijnen tot de winst moeten worden gerekend; nu dat niet is gebeurd en de aanslag over 1995 definitief vaststaat, is er geen ruimte om de afschrijving over de actiefpost te weigeren,
(b) de correctie op de afschrijving is in strijd met artikel 104 van de Grondwet,
(c) aan het Besluit BNB 1998/343 ontleent belanghebbende het in rechte te eerbiedigen vertrouwen dat de correctie in 1995 zou worden toegepast en niet in de latere jaren.
4.2. Mede gelet op hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen en beslist in zijn arrest van 24 oktober 2003, nr. 37 881, BNB 2004/44, is het hof van oordeel dat de cessie om niet in 1995 als zodanig geen winst voor belanghebbende opleverde, maar een te passiveren informele kapitaalstorting en dat belanghebbende tegenover de als winst verantwoorde vervallen huurtermijnen geen last uit hoofde van afschrijving op de geactiveerde waarde van de gecedeerde huurtermijnen in aanmerking mag nemen. Dit brengt mee dat de in onderdeel 4.1 onder a weergegeven stelling van belanghebbende geen doel treft.
4.3. Volgens artikel 104 van de Grondwet worden belastingen van het Rijk geheven uit kracht van een wet. Dit voorschrift staat er niet aan in de weg dat wettelijke voorschriften inzake de heffing van belasting worden uitgelegd op basis van een redelijke wetstoepassing. Ook de stelling van belanghebbende weergegeven in onderdeel 4.1 onder b - die zich naar het hof begrijpt in het bijzonder keert tegen hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in de tweede volzin van onderdeel 3.5 van eerdergenoemd arrest en in wezen een herhaling vormt van cassatiemiddel 4 in de procedure die tot dat arrest heeft geleid - moet daarom worden verworpen.
4.4. In het Besluit BNB 1998/343 neemt de staatssecretaris van Financiën het standpunt in dat in een geval als het onderhavige voor de heffing van vennootschapsbelasting geen sprake is van een informele kapitaalstorting. In dit besluit wordt geen standpunt ingenomen over de te volgen handelwijze aangaande de afschrijving op de geactiveerde waarde van de huurtermijnen indien - zoals in het onderhavige geval aan de orde is - in het jaar van cessie toch een informele kapitaalstorting is opgevoerd en bij de aanslagregeling is geaccepteerd. Aldus staat het in het Besluit BNB 1998/343 geformuleerde standpunt in een te ver verwijderd verband met het onderhavige geval om te kunnen zeggen dat belanghebbende daaraan het in rechte te eerbiedigen vertrouwen heeft kunnen ontlenen dat de afschrijving in aftrek op de winst wou worden aanvaard. Dit brengt mee dat ook de onder c van onderdeel 4.1 weergegeven stelling van belanghebbende haar niet kan baten.
4.5. Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. In overeenstemming met diens conclusie moet de aanslag worden verminderd tot een naar een belastbare winst van f 58.319,-.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht dient aan belanghebbende het door haar betaalde griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2(punten) x € 322,= (waarde per punt) x 1,5 (factor gewicht van de zaak) x 1(factor samenhangende zaken) is € 966,-.
7. Beslissing
Het hof:
* verklaart het beroep gegrond,
* vernietigt de bestreden uitspraak,
* vermindert de aanslag tot een naar een belastbare winst van f 58.319,- met verrekening van verliezen uit voorafgaande jaren, zodanig dat een belastbaar bedrag resteert van nihil,
* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 232,-,
* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 966,-, en
* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die de proceskosten en het griffierecht moet vergoeden.
Aldus gedaan op 29 maart 2006 door R.J. Koopman, voorzitter, N. van Beelen en A.C.J. Viersen, in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 29 maart 2006
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het beroepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.