HR, 22-03-2000, nr. 34 189
ECLI:NL:PHR:2000:AA5219
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2000
- Zaaknummer
34 189
- LJN
AA5219
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA5219, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑2000; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2000:AA5219
ECLI:NL:PHR:2000:AA5219, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2000
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2000:AA5219
- Wetingang
art. 120 Waterschapswet
art. 120 Waterschapswet
- Vindplaatsen
BNB 2000/218 met annotatie van G.J. van Leijenhorst
WFR 2000/501
V-N 2000/18.28 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/497 met annotatie van mr. J.F. Kastelein MRE MRICS RV
Belastingblad 2000/630
BNB 2000/218 met annotatie van Van Leijenhorst
WFR 2000/501
V-N 2000/18.28
Uitspraak 22‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 34189
22 maart 2000
gewezen op de beroepen in cassatie van X te Z en van het Dagelijks Bestuur van het Waterschap Groot Salland tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 februari 1998 betreffende de aan X opgelegde aanslag in de waterschapslasten voor het jaar 1995.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende zijn voor het jaar 1995 vijf op één biljet verenigde aanslagen waterschaplasten opgelegd ten bedrage van in totaal f 1.088,--. Na bezwaar zijn deze aanslagen bij uitspraak van het Dagelijks Bestuur van het Waterschap Salland gehandhaafd.
Belanghebbende is van die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Op 1 januari 1997 is hangende dit beroep het Waterschap Salland opgeheven; het Waterschap Groot Salland is zijn rechtsopvolger.
Het Hof heeft de uitspraak van het Dagelijks Bestuur vernietigd, voor zover daarbij de aanslag voor het perceel genummerd 3002 was gehandhaafd, deze aanslag verminderd tot f 204,48 en de uitspraak voor het overige bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Ieder van partijen heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Beide beroepschriften zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer het beroep van de andere partij bij vertoogschrift bestreden.
Partijen hebben hun zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. R.L.H. IJzerman en mr. A.R. Sturhoofd, advocaten te ’s-Gravenhage, en het Dagelijks Bestuur door mr. J.W. Meijer, advocaat te ’s-Gravenhage.
De Advocaat-Generaal Moltmaker heeft op 17 mei 1999 met betrekking tot beide beroepen in beide zaken geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en verwijzing van het geding naar een ander gerechtshof ter verdere behandeling en beslissing.
Bij brief van de Griffier van de Hoge Raad van 14 oktober 1999 zijn inlichtingen gevraagd aan de secretaris-directeur van het waterschap Groot Salland betreffende de bekendmaking van de verordeningen waarop de aanslagen berusten. Deze heeft bij brief van 1 februari 2000 geantwoord.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Belanghebbende is in de omslag voor het waterkwantiteitsbeheer aangeslagen als eigenaar van een gebouwde onroerende zaak en van drie ongebouwde onroerende zaken. Daarbij heeft het Dagelijks Bestuur twee van deze ongebouwde onroerende zaken ingedeeld in omslagklasse 7 als bedoeld in de Omslagklassenverordening van het waterschap Salland 1994 en één van deze zaken deels in klasse 6 en deels in klasse 7 van deze verordening.
Belanghebbende heeft voor het Hof primair het standpunt ingenomen dat de aanslagen ter zake van de ongebouwde onroerende zaken hem ten onrechte zijn opgelegd, onder meer omdat hij wat die gronden betreft - percelen bos - geen enkel belang heeft bij de werken van het Waterschap en die bospercelen ook geen enkel waterbezwaar veroorzaken. Ter adstructie van dit standpunt heeft hij - kort samengevat - aangevoerd dat het waterbergende
vermogen van de bospercelen (als gevolg van het bufferend vermogen van de strooisellaag en het waterbergend vermogen van het bodemprofiel), het zeer grote waterverbruik door het donkere bos en de wateronttrekking door de Waterleidingmaatschappij Overijssel tezamen ruim boven de jaarlijkse hoeveelheid neerslag liggen, zodat zijn bospercelen geen rechtstreeks en continu belang bij de werken van het Waterschap hebben.
Subsidiair heeft hij betoogd dat het perceel dat het Dagelijks Bestuur deels in omslagklasse 6 en deels in omslagklasse 7 had ingedeeld, in zijn geheel in laatstgenoemde klasse had moeten worden ingedeeld.
3.2. Het Hof heeft het primaire standpunt van belanghebbende verworpen maar heeft diens subsidiaire standpunt juist bevonden en met gedeeltelijke vernietiging van de uitspraak van het
Dagelijks Bestuur de aanslag dienovereenkomstig verminderd.
4. Beoordeling van de klachten van belanghebbende
4.1. De klachten van belanghebbende richten zich voornamelijk tegen de rechtsoverwegingen 6.3 en 6.8 van ’s Hofs uitspraak.
In zijn rechtsoverweging 6.3 heeft het Hof geoordeeld dat de toedeling van kosten aan de zakelijk gerechtigden ongebouwd berust op afwegingen en keuzen die uitsluitend ter beoordeling staan van het algemeen bestuur en van gedeputeerde staten en
die dan ook slechts in zoverre aan de rechter ter toetsing staan dat de toedeling niet mag leiden tot een willekeurige en onredelijke heffing die de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid tot omslagheffing niet kan hebben bedoeld. Dit laatste ligt - aldus het Hof - niet besloten in hetgeen belanghebbende aanvoert over een gebrek aan doelmatigheid, rechtvaardigheid en uitvoerbaarheid van de toedeling op basis van de zogenoemde methode Oldambt, en is evenmin overigens gebleken.
In zijn rechtsoverweging 6.8 heeft het Hof geoordeeld dat door de tussen partijen vaststaande ligging van de percelen nabij en in het stroomgebied van watergang 847 op zichzelf aannemelijk is dat de percelen door het opleveren van waterbezwaar de waterbeheersingstaak van het Waterschap noodzakelijk maken en dat niet valt in te zien dat de aanwezigheid van waterstorende lagen die volgens belanghebbende afvoervertragend werken, daaraan afdoet.
4.2. Voorzover de klachten zijn gericht tegen ’s Hofs oordeel in rechtsoverweging 6.3 en de daarbij aansluitende oordelen in de rechtsoverwegingen 6.4 tot en met 6.6, treffen zij geen doel. Het Hof bespreekt daar de in de Kostentoedelingsverordening van het Waterschap Salland 1994 ter berekening van de omslag waterkwantiteitsbeheer op de voet van artikel 119 van de Waterschapswet vastgestelde toedeling aan de (gehele) categorie zakelijk gerechtigden ongebouwd van 47,5% van de kosten van het waterkwantiteitsbeheer. 's Hofs oordeel dat in belanghebbendes klachten betreffende de toedeling van die kosten op basis van de “methode-Oldambt” niet ligt besloten dat die toedeling leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing en dat dit ook overigens niet is gebleken, berust op een aan het Hof voorbehouden uitleg van de standpunten van partijen en is niet onbegrijpelijk. ’s Hofs oordeel dat de wet alleen een toedeling toelaat aan de hele categorie zakelijk gerechtigden ongebouwd, zonder verder onderscheid, is juist.
4.3. Voor zover de klachten zijn gericht tegen ’s Hofs oordeel in rechtsoverweging 6.8 dat op zichzelf aannemelijk is dat de percelen door hun ligging door het opleveren van waterbezwaar de waterbeheersingstaak van het waterschap noodzakelijk maken, zijn zij gegrond. Dit oordeel is zonder nadere redengeving niet begrijpelijk, nu belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld dat hij wat betreft de hem toebehorende bospercelen geen enkel belang heeft bij de werken van het waterschap en de bospercelen ook geen enkel waterbezwaar veroorzaken, omdat - kort gezegd - de opnamecapaciteit en het waterverbruik van deze percelen alsmede de wateronttrekking ten behoeve van de drinkwatervoorziening de jaarlijkse hoeveelheid neerslag ruim overtreffen. Bovendien verdient opmerking dat, ook indien enig van belanghebbendes percelen afkomstig water uiteindelijk de watergang van het waterschap zou bereiken, niet zonder meer kan worden gezegd dat die percelen belang hebben bij de werken van het waterschap en/of waterbezwaar opleveren. Van waterbezwaar bij onzichtbare ondergrondse afstroming, waarom het hier gaat, is alleen sprake indien die afstroming zodanig is dat zij kosten veroorzaakt, bijvoorbeeld doordat daarmee bij de dimensionering van de waterstaatkundige werken rekening moet worden gehouden.
4.4. Het vorenoverwogene brengt mede dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven en dat de overige klachten van belanghebbende - met uitzondering van zijn tegen ‘s Hofs rechtsoverweging 6.7 gerichte klacht, die bij de behandeling van het cassatieberoep van het Dagelijks Bestuur aan de orde zal komen - geen behandeling behoeven.
5. Beoordeling van de middelen van het Dagelijks Bestuur en van de klacht van belanghebbende tegen rechtsoverweging 6.7 van ’s Hofs uitspraak
5.1. De door het Dagelijks Bestuur aangevoerde middelen richten zich tegen ’s Hofs rechtsoverweging 6.7, waarin het Hof belanghebbendes grief dat zijn perceel 3002 ten onrechte deels in omslagklasse 6 en deels in omslagklasse 7 is ingedeeld en dat dit perceel in zijn geheel in laatstgenoemde omslagklasse had moeten worden ingedeeld, gegrond heeft bevonden.
Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen:
“6.7 Het DB berekent de voor de indeling van belanghebbendes perceel 3002 in klasse 6 tot uitgangspunt genomen drooglegging op 0,8 à 0,9 m aan de hand van een normatief verhang dat op zichzelf door belanghebbende niet wordt betwist. Belanghebbende heeft evenwel bij zijn pleidooien gemotiveerd gesteld dat het waterpeil aan de b-weg langs zijn perceel ligt op 8,76 m + NAP en hij de grondwaterstand in het kolkje in zijn bos op 17 februari 1997 gemeten heeft op 8,75 m + NAP en op 12 juli 1997 op 8,46 m. Deze gegevens zijn op zichzelf onweersproken gebleven. De door het DB op 9,50 à 9,60 m doorberekende hoogwaterlijn mist daarom betekenis. Bij een door belanghebbende op 10,66 m en door het DB op 10,40 m + NAP gestelde gemiddelde maaiveldhoogte maakt het DB, waarop in dezen de bewijstlast rust, niet voldoende aannemelijk dat de ontwateringsdiepte van dat perceel minder dan 1,35 m bedraagt. Voor dat geval wordt een bosperceel volgens de artikelen 6 met tabel 3 en 11, tweede lid, van de voormelde omslagklasseverordening geacht geen belang bij de waterafvoer te hebben maar wel waterbezwaar op te leveren, zodat daaraan 1 punt wordt toegekend en het volgens artikel 18 van die verordening in de zevende klasse wordt ingedeeld. Belanghebbendes hierop gerichte grief is derhalve gegrond.”
5.2 Middel I voert terecht aan dat het Hof aldus heeft miskend dat de Omslagklassenverordening uitgaat van een berekende hoogwaterlijn, waarbij het gaat om een theoretische grondwaterstand, die optreedt bij maatgevende afvoer, dat wil zeggen bij een afvoer die (kennelijk: gemiddeld ten minste)één à twee dagen per jaar wordt bereikt. In artikel 1 onder g van voormelde verordening wordt immers de ontwateringsdiepte gedefiniëerd als het verschil tussen de hoogteligging van het maaiveld in een perceel en de berekende hoogwaterlijn ter plaatse, terwijl in artikel 1 onder f de hoogwaterlijn is omschreven als het waterniveau in het waterbeheersingssysteem, dat optreedt bij maatgevende afvoer, en artikel 1 onder k “maatgevende afvoer” definiëert als de afvoer die één à twee dagen per jaar wordt bereikt. Het Hof heeft derhalve in strijd met de Omslagklassenverordening geoordeeld dat de door het Dagelijks Bestuur berekende hoogwaterlijn betekenis mist, doordat belanghebbende gemotiveerd heeft gesteld dat zich op 17 februari 1997 en 12 juli 1997 in feite andere grondwaterstanden hebben voorgedaan dan die welke het Dagelijks Bestuur tot uitgangspunt heeft genomen.
Een en ander neemt evenwel niet weg dat bij het ontbreken van enig werkelijk belang percelen niet in een omslag kunnen worden betrokken op basis van een in de Omslagklassenverordening gefingeerd belang. Voorts is denkbaar dat als gevolg van een wijziging van de omstandigheden de door het Dagelijks Bestuur berekende hoogwaterlijn, welke naar belanghebbende heeft gesteld berust op uit 1958 daterende gegevens, zozeer afwijkt van het feitelijk waterniveau bij “maatgevende afvoer” ten tijde van het opleggen van de aanslagen, dat de daarop steunende klasse-indeling leidt tot een willekeurige en onredelijke heffing die de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid tot omslagheffing niet kan hebben bedoeld.
Nu middel I gegrond is, behoeft middel II geen behandeling.
5.3. De klacht van belanghebbende die gericht is
tegen ’s Hofs rechtsoverweging 6.7 en wel tegen de vaststelling dat het door het Dagelijks Bestuur berekende normatieve verhang op zich zelf door belanghebbende niet is betwist, is eveneens gegrond, nu belanghebbende dat verhang in zijn pleitnota voor het Hof van 19 november 1997 wel degelijk heeft betwist; vorenbedoelde vaststelling is derhalve onbegrijpelijk.
6. Proceskosten
Het Dagelijks Bestuur zal worden veroordeeld in de proceskosten die belanghebbende in verband met het door hem ingestelde cassatie beroep heeft moeten maken. In het door het Dagelijks Bestuur aanhangig gemaakte cassatieberoep acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het Hof,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof te Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dit arrest,
- veroordeelt het Dagelijks Bestuur in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende in verband met het door hem ingestelde cassatieberoep, vastgesteld op f 444,-- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, te vergoeden door het Waterschap Groot Salland, en
- gelast dat door het Dagelijks Bestuur aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigde griffierecht ten bedrage van f 315,--.
Dit arrest is op 22 maart 2000 vastgesteld door de vice-president Korthals Altes als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Pos, Beukenhorst en Monné, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Fehmers, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Conclusie 22‑03‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 34189 Mr Moltmaker
Derde Kamer B Conclusie inzake:
Waterschapsomslag 1995 X
tegen
Parket, 17 mei 1999 HET WATERSCHAP GROOT-SALLAND
en omgekeerd
Edelhoogachtbaar College,
1 Feiten en geschil
1.1 De belanghebbende is eigenaar van de percelen kadastraal bekend gemeente Q, sectie E, nummers 1343 en 1344 en sectie S, nummer 593. Voor het jaar 1995 heeft het toenmalige waterschap Salland (per 1 januari 1997 opgeheven en opgevolgd door het waterschap Groot Salland; beide waterschappen worden eenvoudigheidshalve hierna aangeduid als: het waterschap) deze percelen in de omslagheffing betrokken.
1.2 Ter zake van een gedeelte van perceel sectie E, nr. 1343, groot 0.10.00 ha (op het aanslagbiljet aangeduid als 01343001)is een omslag gebouwd geheven van fl 5,08. Deze heffing speelt in cassatie geen rol meer.
1.3 Ter zake van een gedeelte van perceel sectie E, nr. 1343, groot 4.80.00 ha (op het aanslagbiljet aangeduid als 01343002) is een omslag ongebouwd geheven van fl 408,96 (t.w. 2 x fl 42,60 x 4,8).
Ter zake van een gedeelte van perceel sectie E, nr. 1343, groot 14.22.30 ha (op het aanslagbiljet eveneens aangeduid als 01343002) is een omslag ongebouwd geheven van fl 605,90 (t.w. 1 x fl 42,60 x 14,223).
Ter zake van perceel sectie E, nr. 1344, groot 1.01.00 ha (op het aanslagbiljet aangeduid als 01344000) is een omslag ongebouwd geheven van fl 43,03 (t.w. 1 x fl 42,60 x 1,01).
Ter zake van perceel sectie S, nr. 593, groot 0.60.70 ha (op het aanslagbiljet aangeduid als 00593000) is een omslag ongebouwd geheven van fl 25,86 (t.w. 1 x fl 42,60 x 0,607).
1.4 De belanghebbende is primair van mening, dat de aanslagen ongebouwd ten onrechte zijn opgelegd, aangezien hij geen enkel belang heeft bij de verrichtingen van het waterschap en zijn bospercelen ook geen enkel waterbezwaar veroorzaken. Naar zijn mening is sprake van een willekeurige en onredelijke heffing die de wetgever niet op het oog kan hebben gehad.
Subsidiair stelt de belanghebbende, dat het in punt 1.3, eerste alinea, bedoelde gedeelte van perceel sectie E, nr. 1343, groot 4.80.00, niet in omslagklasse 6 (met een vermenigvuldi-gingsfactor 2), maar in omslagklasse 7 (met een vermenigvuldi-gingsfactor 1) had moeten zijn ingedeeld.
2 Wetgeving
2.1 Art. 1 van de Omslagklassenverordening van het waterschap Salland 1994 (hierna: de Omslagklassenverordening) geeft de volgende begripsomschrijvingen:
letter f. hoogwaterlijn: het waterniveau in het waterbeheer-singssysteem dat optreedt bij maatgevende afvoer;
letter g. ontwateringsdiepte: het verschil tussen de hoogte ligging van het maaiveld in een perceel en de berekende hoogwa-terlijn ter plaatse;
letter k. maatgevende afvoer: de afvoer die 1 à 2 dagen per jaar wordt bereikt.
2.2 Art. 6 van de Omslagklassenverordening bepaalt, dat de mate van belang bij de werken van het waterschap met betrekking tot de afvoer voor bos- of natuurterreinen afhangt van de ontwaterings-diepte. Voor een ontwateringsdiepte van minder dan 1,35 is er sprake van belang en waterbezwaar, voor een ontwateringsdiepte gelijk aan of groter dan 1,35 m is uitsluitend sprake van waterbezwaar.
2.3 Ontwateringsdiepte en hoogwaterlijn houden als volgt met elkaar verband (toelichting Omslagklassenverordening, blz. 2-3):
"g. Hoogwaterlijn
Volgens definitie is het hoogwaterpeil de waterstand in een waterloop behorende bij een afvoer die gemiddeld 1 dag per jaar wordt bereikt of overschreden (verklarende hydrologi-sche woordenlijst, commissie voor hydrologisch onderzoek TNO 1986).
De hoogwaterlijn is de lijn die het verloop van het peil aangeeft in de lengterichting van de watergang bij maatge-vende afvoer.
De maatgevende afvoer is de afvoer die bepalend is gesteld voor het ontwerp of een deel daarvan. Deze afvoer wordt bepaald op basis van de specifieke afvoer, zijnde de afvoer die met een gekozen overschrijdingsfrequentie uit het bepaalde gebied komt.
Voor het waterschap Salland is de gemiddeld optimale ontwateringsdiepte bepaald (...). Bij de ontwateringsdiepte hoort een bepaalde drooglegging, afhankelijk van de grond-soort. De drooglegging is volgens definitie het hoogtever-schil tussen de waterspiegel in een waterloop en het grondoppervlak.
In Salland is het watergangenstelsel zodanig ontworpen en aangelegd dat het peil gemiddeld één dag per jaar wordt bereikt of overschreden (zie rapport "Plan in Hoofdzaak waterschap Salland" van april 1958).
Omdat het ontwerp op basis van de hoogwaterlijn is gemaakt, wordt ook de classificatie op afvoer op basis van de hoogwaterlijn bepaald.
Het hoogwaterpeil ter plaatse van een perceel wordt op basis van het normatieve verhang bepaald langs de kortste afstand tussen het lozingspunt en het perceel. Als maat wordt als regel een normatief verhang aangehouden van 0.40 m per kilometer, zijnde het geschatte verhang in kavel- en perceelsloten.
Ter plaatse van een waterscheiding kan daarom een "sprong" in het hoogwaterpeil voorkomen.
De waterscheidingen tussen de stroomgebieden van een waterloop zijn bepaald aan de hand van de geïnventariseerde ligging van de kavel- en perceelsloten en de hoogteligging van het terrein."
h. ontwateringsdiepte
Volgens definitie is de ontwateringsdiepte de afstand tussen het grondoppervlak en de hoogste grondwaterstand tussen de ontwateringsmiddelen (verklarende hydrologische woordenlijst, commissie voor hydrologisch onderzoek TNO 1986).
In deze verordening wordt onder de ontwateringsdiepte verstaan: het verschil tussen de hoogteligging van het maaiveld en het berekende hoogwaterpeil (in de grond) ter plaatse van de bekende maaiveldhoogte. Per hoogtecijfer is de ontwateringsdiepte bepaald.”
2.4 De belang-criteria voor bos- en natuurterreinen berusten op de volgende overwegingen (blz. 5 van de toelichting):
“Artikel 6
Van (produktie)bossen zijn geen opbrengstdepressie-gegevens bekend en voor natuurgebieden is dit al helemaal niet in geld uit te drukken. Omdat er echter wel degelijk verschil-len zijn in belang bij de afwatering tussen hoog en laag gelegen gronden is een tweedeling gemaakt in de mate van belang. Bij ontwateringsdiepten groter dan 1.35 m wordt gerekend met alleen waterbezwaar. Bij ontwateringsdiepten kleiner dan 1.35 m is er ook belang bij een goede afwate-ring.”
2.5 Overigens is met “opbrengstdepressiegegevens” kennelijk gerefe-reerd aan de belangcriteria voor cultuurgronden, waarvoor in art. 2 Omslagklassenverordening een gedetailleerde regeling is opgenomen naar gelang van de grondsoort en verschillende ontwateringsdiepten. Volgens de toelichting op de Omslagklassen-verordening, blz. 4, zijn de normen voor de ontwateringsdiepten in de jaren vijftig vastgesteld in overleg met de landbouworgani-saties. Hiermee werd beoogd recht te doen aan gevallen die geen optimale ontwateringsdiepte hadden met als gevolg wateroverlast dan wel verdroging, omdat zulks opbrengstvermindering voor de landbouw veroorzaakt.
2.6 Met betrekking tot het waterbezwaar wordt op blz. 4/5 van de toelichting Omslagklassenverordening nog opgemerkt:
“Behoudens de mate van belang die de gronden bij het watergangenstelsel van het waterschap hebben speelt ook het waterbezwaar een rol. Een zeer hoog gelegen perceel (...) zal geen belang hebben bij de grondwaterstand zoals deze wordt beïnvloed door het waterschap, maar geeft nog wel water af aan het watergangenstelsel (waterbezwaar). Tijdens het ontwerp van het watergangenstelsel is hiermee rekening gehouden.”
2.7 Art. 11, tweede lid, van de Omslagklassenverordening bepaalt, dat aan bos- en natuurterreinen voor wat betreft de mate van belang bij de waterafvoer ingeval van “belang en waterbezwaar” 2 punten worden toegekend en ingeval van “geen belang en waterbezwaar” 1 punt. Vervolgens worden in art. 17 onderdeel 1 de ongebouwde onroerende zaken waaraan volgens art. 11 twee punten zijn toegekend, ingedeeld in de zesde klasse en worden in art. 18, onderdeel 1 de ongebouwde onroerende zaken waaraan volgens art. 11 één punt is toegekend ingedeeld in de zevende klasse.
2.8 Tenslotte is nog van belang art. 19 van de Omslagklassenverorde-ning, waarin is bepaald, dat de omslagklassen 7 tot en met 1 zich tot verhouden tot de heffingsmaatstaf zoals opgenomen in de Omslagverordening (de oppervlakte, uitgedrukt in hectaren of een gedeelte daarvan) volgens de verhouding 1:2:3:4:5:6:7.
3 Het primaire geschilpunt
3.1 In zijn toelichting d.d. 17 januari 1996 op zijn bezwaarschrift betoogde de belanghebbende het volgende:
“De methode Oldambt is niet goed toepasbaar voor categorieë-n met relatief klein verspreide over het waterschap liggende, oppervlakten. Toepassing van de methode Oldambt is dan ook niet te rechtvaardigen.
Deze kleine oppervlakten betreffen, evenals de grotere bos-complexen, meestal bos- en natuurterreinen die voorheen hun eigen afwatering hadden en soms nog hebben. Door het waterschap zijn die natuurlijke watergangen vervangen door nieuwe watergangen ten behoeve van de landbouw. Er wordt nu veel grondwater weggepompt ten behoeve van drinkwater, industriewater en voor de landbouw.
Voorzover de bossen en natuurterreinen op de Ov.Heuvelrug en op andere plaatsen nog waterbezwaar leveren en dat water tot afvoer komt, behoeft het waterschap minder gebieds-vreemd water aan te voeren ter bestrijding van verdroging.
Het bos blijft met de afvalstoffen uit de neerslag zitten en zuivert de neerslag zodat schoner water dan het gebieds-vreemde aan te voeren water, wordt geleverd. Het is dus redelijk dat de eigenaren van bos- en natuurterreinen een vergoeding krijgen voor de levering van dat schonere water.
......
Waterbezwaar
Donker naaldbos verbruikt per jaar 615 mm van de jaarlijkse neerslag van 715 mm. Open water verbruikt 630 mm. Voor bossen geldt, dat ook de ondergroei neerslag verbruikt. Het niet door het bos verbruikte neerslag wordt opgeslagen in de strooisellaag en in bodem, bij mijn bos een ondergrond van 2 m tot het grondwater. De neerslag die het grondwater bereikt wordt weer weggepompt voor drinkwaterwinning voor landbouw en industrie. Mijn bos levert geen waterbezwaar.
Redenen waarom ik U ....... verzoek om mijn ongebouwde eigendommen vrij te stellen van waterschapslasten.”
3.2 In zijn uitspraak op het bezwaarschrift zegt het waterschap (blz. 5, 3e alinea):
“In de laagstbetalende klasse (klasse 7) worden gronden ingedeeld, cultuurgronden en bos en natuurterreinen, die geen belang hebben bij de grondwaterstand zoals deze wordt beïnvloed door de werken van het waterschap. Deze hoog gelegen percelen geven echter nog wel water af aan het watergangenstelsel (= waterbezwaar). Bij het ontwerpen van het waterbeheersingsstelsel is hier rekening mee gehouden en zijn er kosten gemaakt. Dat later als gevolg van een uitbreiding van waterwinning (.......) het waterbezwaar is afgenomen is hierop niet van invloed.”
3.3 Het beroepschrift van de belanghebbende voor het hof herhaalt het gestelde in het bezwaarschrift met nadere toelichtingen en aanvullingen. In zijn pleitnota voor het hof d.d. 25 februari 1997 zegt de belanghebbende onder meer nog (blz. 15/16):
“Mijn hooggelegen bos met een groot waterverbruik, een groot bufferend vermogen en met een naijlingseffect van 6 weken, liggend op een afstand van 800 m van een watergang, heeft geen vrije afstroming.
Voor mijn bos treft het waterschap geen voorzieningen tot opheffing van waterstaatkundige bezwaren.
Voorzover er sprake is van waterbezwaar, pompt het WMO dat ten behoeve van de drinkwaterwinning weg. Daarnaast ont-trekken de industrie en de landbouw water aan het grondwa-ter.
Mocht er dan nog enig waterbezwaar over zijn dan levert het bos schoon gebiedswater aan de lagere gronden waardoor het waterschap minder gebiedsvreemd water behoeft aan te voeren. Dus kostenbesparend. De eigenaar zou in dat geval voor het leveren van gebiedseigen schoon water financieel moeten worden beloond.
.......
Het waterschap gebruikt nog steeds afvoer coëfficiënten uit 1958, die in overleg met de landbouw en niet met de bosbouw tot stand zijn gekomen. Door de extra waterwinningen sinds-dien hadden die afvoergegevens al lang bijgesteld moeten worden. Het gevolg is een te diepe ontwatering in het gebied rondom mijn bos.
.......
Voor die te diepe ontwatering met schade voor de boseige-naar, wegens verminderde groei van het bos, moest hij ook nog meebetalen in de vorm van waterschapslasten. Dit is niet te rechtvaardigen.”
3.4 Het waterschap is door het hof in de gelegenheid gesteld op de pleitnota van de belanghebbende schriftelijk te reageren. De schriftelijke reactie is gedateerd 15 april 1997. In punt 2 wordt gezegd:
“De gronden van [de belanghebbende] liggen in het oostelijk deel van het voormalige waterschap Salland. Dit gebied, bestaande uit zowel cultuurgronden als bos en natuurgebie-den, is in het begin van de jaren vijftig door de provincie Overijssel onder waterschapsverband gebracht. Ook het gebied van de Overijsselse heuvelrug viel onder dit besluit van de provincie.
Het afwateringssysteem in dit gebied bestond uit een stelsel van sloten en watergangen, welke deels onder gemeentelijk toezicht stonden en een stelsel van natuurlijk gevormde beken en stroompjes. De afwateringsmogelijkheden waren onvoldoende, inundaties kwamen dan ook veelvuldig voor. Zowel de lage cultuurgronden als de natte bos en natuurgebieden ondervonden hier grote hinder van. Deze vernatting werd dan ook gezien als een groot maatschappe-lijk probleem. Het waterschap heeft een groot plan opge-steld om dit brede maatschappelijke probleem op te lossen. Het plan voorzag in de verbetering van de afwatering in het totale beheersgebied van het waterschap. Hierbij werd als norm gehanteerd dat er tenminste 20 ha afwaterende gebied moest liggen met een zichtbare afwatering. Met andere woorden, een gebied als de Overijsselse Heuvelrug, waar nauwelijks sprake is van zichtbare afwatering, werd veel minder intensief afgewaterd dan gebieden met relatief veel beken en sloten.
Een logisch gevolg van de verbetering van de waterafvoer vanaf het begin van de jaren zestig, is dat het omslagpunt waarop van verdroging sprake is, eerder wordt bereikt. Met andere woorden de oplossing van het probleem van de vernat-ting heeft geleid tot een grotere verdroging, waar niet alleen de natuur maar ook de landbouw nadeel van onder-vindt. Dit heeft ertoe geleid dat het waterschap zijn beleid hierop heeft aangepast en nu gericht is op waar dit mogelijk is door middel van watertoevoer deze verdroging op te heffen.”
Vervolgens wordt in punt 6 opgemerkt:
“Belang betekent hier niet alleen het belang van degenen die gebaat zijn bij de waterschapsvoorzieningen, maar ook [van?] het belang dat het waterschap voorzieningen treft tot opheffing van de waterstaatkundige bezwaren voortvloei-end uit de vrije afstroming van de hoger gelegen gronden op de lager gelegen gronden (waterbezwaar).
Voor de cultuurgrond is bij de bepaling van de mate van belang bij de waterafvoer danwel de wateraanvoer gewerkt met opbrengstdepressiegegevens. Voor de (produktie)bossen zijn deze cijfers niet bekend, terwijl voor de natuurgebie-den de mate van belang al helemaal niet in geld is uit te drukken.....
en daarna in punt 7:
De [belanghebbende] stelt dat zijn op ca. 800 [m] afstand van een watergang van het waterschap gelegen bosperceel het naijlingseffect is te stellen op 6 weken omdat binnen die periode het waterbezwaar zou zijn weggepompt door de WMO (waterleidingmaatschappij Overijssel).
De waterbeheersingswerken van het waterschap Salland zijn uitgevoerd in de zestiger jaren en begin zeventiger jaren. De kosten die zijn gemoeid met het beheer en de instandhou-ding van de infrastructuur die destijds tot stand is gekomen, moeten thans op een billijke wijze over de categorieën worden verdeeld.
Na de totstandkoming van de werken van het waterschap heeft er op de Overijsselse Heuvelrug een uitbreiding van de te winnen hoeveelheid water plaatsgevonden. Dit zal ongetwij-feld invloed hebben op het hydrologische beeld op de heuvelrug en in wat beperktere mate in het gebied daarom heen. Bij de plannen van het waterschap kon met deze effecten dus geen rekening mee worden gehouden.
Thans wordt in het werkgebied van het waterschap daar waar sprake is van uitbreiding van de winbare hoeveelheden drinkwater werken gerealiseerd op kosten van de WMO met de bedoeling om de effecten van de extra onttrekkingen te compenseren.”
en in punt 9 tenslotte:
“Voor de toepassing van de methode Oldambt worden de kosten van het waterkwantiteitsbeheer bepaald. Hierbij wordt niet uitgegaan van de werkelijke kosten, zoals deze uit de begroting van het waterschap blijken, maar van de kosten die het waterschap zou moeten maken, indien het gehele bestaande voorzieningenniveau op dit moment opnieuw zou moeten worden aangelegd. In feite wordt dus uitgegaan van een modelsituatie. Aan de hand van de geldende ontwerpnor-men wordt een waterbeheersingsstelsel gedimensioneerd. Omdat de berekeningen uitgaan van een modelsituatie is het niet nodig om hierbij rekening te houden met de bestaande infrastructuur, het gaat immers uiteindelijk niet om de feitelijke bedragen doch om de onderlinge verhoudingen. Zowel bij de bos en de natuurgebieden als de overige gebieden is dan ook geen rekening gehouden met de bestaande infrastructuur.”
3.5 In zijn pleitnota van 19 november 1997 zegt de belanghebbende:
“Door de hoge ligging van mijn bos kwamen er in mijn bos geen inundaties voor. In bepaalde gebieden van het Ooste-lijk zandgebied kwamen wel eens overstromingen voor. Bij mijn bos was er voor de komst van het waterschap al verdro-ging (zie het rapport 1958). Mijn bos heeft geen zichtbare afwatering. De verbeteringen in het Oostelijk zandgebied zijn niet voor mijn bos gemaakt. Voor die zogenaamde “verbeteringen” moet ik wel betalen. Daartegen maak ik bezwaar.”
3.6 In de pleitnota van 19 november 1997 betoogt het waterschap nog:
“Een ander deel van de grieven van belanghebbende heeft betrekking op de aanslag voor zijn concrete percelen. Ten aanzien van het gedeelte van perceel sectie E, nummer 1343, ter grootte van 4.80.00 ha. stelt hij dat de bepalingen van de classificatieverordening onjuist zijn toegepast, hetgeen tot een indeling in een onjuiste klasse heeft geleid. In de van onze zijde geproduceerde stukken is dit uitgebreid weersproken.
Ten aanzien van de overige ongebouwde perceelsgedeelten stelt belanghebbende in essentie dat deze perceelsgedeelten geen waterbezwaar leveren en daarom bij afwezigheid van belang ten onrechte zijn aangeslagen1.
In de van onze zijde geproduceerde stukken is voldoende aangetoond dat belang, in de vorm van het leveren van waterbezwaar, aanwezig is. Deze geringe mate van belang komt tot uitdrukking in het feit dat de betreffende perce-len zijn ingedeeld in de laagst bekende omslagklasse.
In verband hiermee wijzen wij op de uiteenzetting van A-G Moltmaker bij HR 1 maart 1995, nr. 29 4942 over de bewijs-voering ten aanzien van de aanwezigheid van belang. Moltma-ker acht het voldoende dat door het waterschap wordt bewe-zen dat het gebied waarin een perceel ligt belang heeft bij de taakvervulling van het waterschap. Het feit dat provin-ciale staten het onderhavige gebied in de jaren vijftig in waterschapsverband hebben gebracht is op zichzelf al een aanwijzing voor de aanwezigheid van belang. Door de water-staatkundige infrastructuur die sinds de jaren vijftig door het waterschap in het gebied is aangebracht is de grondwa-terstand verlaagd en daarmee het waterbezwaar afgenomen. Het zou echter paradoxaal zijn dat, indien door de taakuit-oefening van het waterschap het waterbezwaar sterk vermin-dert, er geen sprake meer zou zijn van belang.
Wij handhaven daarom ons standpunt dat er sprake is van waterbezwaar. Belanghebbende erkent dit waterbezwaar ook in zijn verzoek om een vergoeding voor geleverd (schoon gebieds-eigen) water.”
3.7 Het hof overweegt dienaangaande:
“6.3. De toedeling van 47,5% van de kosten voor het water-kwantiteitsbeheer aan de zakelijk gerechtigden ongebouwd is in overeenstemming met artikel 3 van de Kostentoedelings-verordening van het waterschap Salland 1994, goedgekeurd door gedeputeerde staten van Overijssel van 10 januari 1995 onder nummer MWA 94/2040. Deze toedeling berust op afwe-gingen en keuzen die uitsluitend ter beoordeling staan van het algemeen bestuur en van gedeputeerde staten voornoemd. Zij staat dan ook slechts in zoverre aan de rechter ter toetsing dat zij niet mag leiden tot een willekeurige en on-redelijke heffing die de wetgever met het toekennen van de bevoegdheid tot omslagheffing niet op het oog kan hebben gehad. Dit laatste ligt niet besloten in hetgeen belanghebbende aanvoert over een gebrek aan doelmatigheid, recht-vaardigheid en uitvoerbaarheid op basis van de zogenoemde methode-Oldambt en is evenmin overigens gebleken. Belang-hebbendes in dat verband opgeworpen klacht over het niet opnemen van een opbrengst ten gunste van bos en natuur voor de levering van 'schoon gebiedseigen water' mist daarom betekenis.
.......
6.6. Belanghebbende is niet in de omslagheffing betrokken op de grondslag van belang bij watertoevoer. Zijn daaraan ontleende klachten kunnen hem daarom niet baten.
.......
6.8. Door de tussen partijen vaststaande ligging van de percelen nabij en in het stroomgebied van watergang 847 is op zichzelf aannemelijk dat de percelen door het opleveren van waterbezwaar de waterbeheersingstaak van het waterschap noodzakelijk maken. Niet valt in te zien dat de aanwezig-heid van storende lagen die volgens belanghebbende afvoer-vertragend werken daaraan afdoet. Belanghebbendes verzoek om zijn gehele bos vrij te stellen van waterschapslasten is daarom niet voor inwilliging vatbaar.
6.9. De door belanghebbende bedoelde stijgingen van de waterschapslasten in 1972, 1983 en 1995 missen voor dit geding betekenis.
6.10. Zijn verzoek om een vergoeding vast te stellen voor de levering van 'schoon gebiedseigen water' vanuit zijn bos staat niet ter beoordeling van de administratieve rechter in belastingzaken. Ook het alternatief geformuleerde verzoek om zijn bos geheel buiten de werking van het waterschap te stellen valt buiten de bevoegdheid van deze rechter.”
3.8 De belanghebbende heeft beroep in cassatie ingesteld. De belang-hebbende zijn primaire stelling toegelicht met vijf klachten die zich onderscheidenlijk richten tegen rov. 6.3, 6.6, 6.8, 6.9 en 6.10 van de uitspraak van het hof.
De eerste cassatieklacht richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 6.3, dat geen sprake is van een willekeurige en onredelijke heffing. De belanghebbende voert daartegen onder de letters a tot en met e een aantal argumenten aan. Het belang-rijkst is letter a, waarin hij betoogt, dat hij onweersproken heeft gesteld, dat de totale berging van zijn bos in de mos- en strooisellaag en in de bodem, de onttrekking door de Waterlei-dingmaatschappij Overijssel en het verbruik door het donkere bos ruim boven de jaarlijkse hoeveelheid neerslag is, zodat zijn bos geen rechtstreeks en continu belang bij de waterschapsactivitei-ten heeft.
De tweede klacht betreft rov. 6.6. Volgens de belanghebbende is in zijn omslag een bedrag begrepen voor kosten ten behoeve van watertoevoer. Hij betaalt daar dus aan mee, hoewel zijn bos daar geen enkel profijt van heeft.
De derde klacht bestrijdt rov. 6.8, waarin het hof overweegt dat aannemelijk is, dat belanghebbendes percelen door het opleveren van waterbezwaar de waterbeheersingstaak van het waterschap noodzakelijk maken. De argumentatie komt in essentie overeen - zij het op bepaalde onderdelen uitgebreider - met die van letter a van de eerste klacht.
In de vierde klacht, die zich richt tegen rov. 6.9, betoogt de belanghebbende, dat de stijging van de waterschapslasten in 1995 met 47,5% niet te rechtvaardigen is, omdat geen rekening is gehouden met het feit, dat bos en natuur op middelhoge gronden, waaronder ook zijn bos valt, een eigen natuurlijke afwatering hadden en dat door de te diepe ontwatering zijn bos groeischade en kwaliteitsschade ondervindt.
In de vijfde klacht, die betrekking heeft op rov. 6.10, betoogt de belanghebbende - kennelijk subsidiair - dat zo er al sprake zou zijn van enig waterbezwaar, dit schoon gebiedseigen water is, dat het waterschap alleen maar kosten bespaart (in het kader van de aanvoer van gebiedsvreemd water), zodat het niet te rechtvaardigen is dat hij nog waterschapslasten moet betalen, in plaats van voor dat schone water een beloning te ontvangen.
3.9 Het waterschap heeft een vertoogschrift in cassatie ingediend. Beide partijen hebben hun standpunten vervolgens nog nader schriftelijk doen toelichten ter zitting van 16 december 1998, waarna zij op elkaars toelichtingen nog schriftelijk hebben gereageerd ter zitting van 13 januari 1999.
4 Beoordeling van het cassatieberoep van de belanghebbende
4.1 Waterbezwaar, algemeen
4.1.1 Voor wat betreft de omschrijving van het begrip waterbezwaar verwijs ik in de eerste plaats naar punt 2.2.4 van mijn conclusie voor HR 22 juli 1997, BNB 1997/328c*, m.nt. Van Leijenhorst, en de jurisprudentie vermeld in noot 43 van die conclusie. Zie voorts punt 3.1 van die conclusie (ook geciteerd in punt 4.4 van mijn conclusie in de zaak nr. 33 423, zie ook punt 6.6 van mijn conclusie voor HR 1 juli 1988, BNB 1989/293* m.nt. H. J. Hofstra en punt 2.2.5 van mijn conclusie voor HR 1 maart 1995, BNB 1995/133c* m.nt. G. J. van Leijenhorst), waar ik stelde:
”De Waterschapswet gaat ervan uit dat een rechtstreeks en continu belang bij de waterschapsactiviteit is vereist voor zowel de zeggenschap als de financiële verantwoordelijk-heid. Het belang van de zakelijk gerechtigde tot onroerende zaken in het gebied dat voorwerp is van de waterstaatkundi-ge verzorging door het waterschap, betreft de instandhou-ding van dat onroerend goed als vermogensobject3. In overeenstemming met de historische ontwikkeling, wordt dit een gemeenschappelijk belang geacht te zijn van allen wier onroerende zaken in het waterschapsgebied zijn gelegen. Wat de waterbeheersing betreft, behoort tot dat gemeenschappe-lijk belang niet enkel het belang van degenen die daardoor rechtstreeks worden gebaat, maar ook het belang dat het waterschap voorzieningen treft tot opheffing van water-staatkundige bezwaren voortvloeiende uit de vrije afstro-ming van hoger gelegen grond op lage gronden, die afwateren op het stelsel van watergangen4.”
4.1.2 In plaats van de omschrijving “de waterstaatkundige bezwaren voortvloeiende uit de vrije afstroming enz.” wordt ook wel gesproken van “het veroorzaken van wateroverlast”, zie bijv. HR 11 juli 1984, BNB 1984/259* m.nt. H. J. Hofstra en HR 11 december 1991, BNB 1992/67* m.nt. G. J. van Leijenhorst. Het belang van de percelen die de taakvervulling van het waterschap door het veroorzaken van wateroverlast noodzakelijk maken, wordt ook wel aangeduid als “negatief belang” of “indirect belang”. Volgens de schriftelijke toelichting in cassatie namens belanghebbende ter zitting van 16 december 1998 zou hieraan het solidariteitsbegin-sel (draagt elkanders lasten) ten grondslag liggen. Zie over de vraag of dit beginsel de omslagheffing (mede) zou kunnen rechtvaardigen punt 3.2.3 van mijn conclusie in de zaak nr. 33.321. Naar het mij voorkomt berust de omslagheffing veeleer op de gedachte “de veroorzaker betaalt”, enigszins vergelijkbaar met de notie bij het waterkwaliteitsbeheer: “de vervuiler betaalt”.
4.1.3 Wat daarvan zij - men zou kunnen verdedigen, dat dit een nogal oneigenlijk gebruik is van het begrip “belang” binnen de context van de trits “belang, betaling, zeggenschap” - in ieder geval zal duidelijk moeten zijn, dat de vrije afstroming naar lager gelegen gronden kosten veroorzaakt voor het waterschap. In punt 4.8 van mijn conclusie in de zaak nr. 33 423 betoogde ik:
“Ik merk op, dat onder bepaalde omstandigheden de vraag kan rijzen of dit “indirecte belang” nog wel kwantificeerbaar is. Als neerslag zonder meer in de grond verdwijnt en onzichtbaar via het (diepe) grondwater afstroomt en soms pas kilometers verder en soms jaren later aan de oppervlak-te komt, kan men zich afvragen of de wetgever een dergelij-ke situatie mede op het oog kan hebben gehad, waar hij spreekt van “vrije afstroming op lage gronden”. Het causale verband met de waterbeheersingstaak lijkt dan kwestieus te worden. ....”
4.1.4 Een interessante vraag daarbij is, of van jaar tot jaar moet worden getoetst of er feitelijke sprake is van waterbezwaar waarvoor het waterschap in dat jaar kosten maakt, dan wel een op een gegeven moment - op basis van aannames met betrekking tot het waterbezwaar van een bepaald gebied - gedane investering in de waterstaatkundige infrastructuur tot in lengte van jaren ten laste moet blijven komen van de gebieden die - wellicht juist (mede) door die infrastructuur - in feite geen waterbezwaar meer opleveren.
Het waterschap noemt het paradoxaal als dat laatste niet het geval zou zijn; zie het geciteerde in punt 3.6. Overigens spreekt het waterschap daarin van een sterk verminderd waterbezwaar en niet van een geheel afwezig waterbezwaar, maar aan de strekking van het betoog van het waterschap doet dat m.i. niet af.
4.1.5 In punt 2.2.2 van mijn conclusie voor HR BNB 1995/133c* merkte ik op, dat uit de arresten BNB 1984/259* en BNB 1989/215* bleek, dat de gebiedsomschrijving van het waterschap niet bepalend is voor de omslagplicht in de zin dat de daarin liggende percelen (zonder meer) geacht worden belang te hebben bij de taakvervulling van het waterschap. Anderzijds bleek uit het arrest BNB 1988/293* (zoals opgemerkt in punt 2.2.4 van voormelde conclusie), dat omslag mogelijk is voor kosten voor een activiteit van het waterschap welke in het geheel geen betrekking heeft op het perceel van de belanghebbende, zulks op grond van het feit, dat om waterstaatkundige redenen het gebied van het waterschap een samenhangend geheel vormt. Overigens was in dat geval niet in discussie, dat het perceel in algemene zin belang had bij de taakvervulling van het waterschap.
4.1.6 Vervolgens betoogde ik in de voormelde conclusie:
“2.2.7 In de genoemde arresten BNB 1984/259* en BNB 1989/ 215* formuleerde Uw Raad het begrip “belang” zo ruim, dat daaronder ook valt de situatie waarin een perceel door het veroorzaken van wateroverlast de taakvervulling van het waterschap noodzakelijk maakt. Dit impliceert, dat die taakvervulling zich ook geheel buiten het wateroverlast veroorzakende perceel kan afspelen.
2.2.8 Hoewel - zoals uit de in punt 2.2.2 vermelde juris-prudentie blijkt - de gebiedsomschrijving niet zonder meer doorslaggevend is voor de omslagplicht, heeft .... het hof m.i. een te strenge maatstaf aangelegd door van het Water-schap bewijs te verlangen met betrekking tot het specifieke belang van belanghebbendes perceel. M.i. levert het door het waterschap gestelde, afzonderlijk en in onderling ver-band beschouwd, voldoende bewijs voor de stelling dat het gebied waarin het perceel van belanghebbende ligt en dus ook dat perceel zelf (indirect) belang heeft bij de taak-vervulling van het waterschap in de ruime zin als hierboven omschreven. ....”
4.1.7 Uw Raad kwam op formele gronden aan een beoordeling van deze stellingname in het arrest BNB 1955/133c* niet toe. Zie punt 3.4 van mijn conclusie in de zaak nr. 33.423. Zie voorts de punten 4.1 en 4.2 van die conclusie waarin ik verwees naar de punten 2.3.3 en 2.3.4 van mijn conclusie voor HR 22 juli 1997, BNB 1997/328c* m.nt. Van Leijenhorst, met name ook naar noot 52 bij punt 2.3.3, waarin ik opmerkte:
“Aangezien thans ook tegen de classificatie beroep op de belastingrechter openstaat (....), heeft de vraag of de beoordeling van het belang al dan niet moet voorafgaan aan de classificatie geen betekenis meer, indien althans de classificatieverordening een nihil-rubriek bevat voor percelen die in het geheel geen belang bij de taakuitoefe-ning van het waterschap hebben.”
4.1.8 Indien de primaire stelling van de belanghebbende juist is, zou dat betekenen, dat - naar keuze - hetzij de gebiedsomschrijving van het waterschap onverbindend is, hetzij de classificatieveror-dening (wegens het ontbreken van een nihil-rubriek).
4.2 Het onderhavige geval
4.2.1 Naar mijn mening dienen in het onderhavige geval, gelet op het vorenstaande, de volgende vragen te worden beantwoord:
a. heeft het gebied waartoe de percelen van de belanghebben-de behoren belang - in de vorenbedoelde ruime zin - bij de taakvervulling van het waterschap;
b. zo ja, zijn er met betrekking tot belanghebbendes percelen zodanige bijzondere omstandigheden (zie punt 2.3.4 van mijn conclusie BNB 1997/328c* en punt 4.2 van mijn conclusie in de zaak nr. 33.423), dat het waterschap in redelijkheid niet tot een omslagheffing had kunnen komen.
4.2.2 Met betrekking tot vraag a van het vorige punt verwijs ik voor de argumentatie van het waterschap naar de citaten in de punten 3.4 en 3.6 hiervóór. Het waterschap distantieert zich daarin van de feitelijke situatie van belanghebbendes percelen (en weerlegt de stellingen van de belanghebbende ook niet), maar constateert dat het gebied waarin die percelen liggen in de vijftiger jaren door de provincie onder waterschapsverband is gebracht, dat sindsdien voor dat gebied een waterstaatkundige infrastructuur is ontworpen en uitgevoerd, waarvan de kosten moeten worden omgeslagen. Op grond hiervan kan volgens het waterschap worden aangenomen, dat de percelen van de belanghebbende belang hebben bij de taakvervulling van het waterschap. Als uitgangspunt (wettelijk vermoeden) lijkt mij dit juist, maar onder bijzondere omstandigheden kan een uitzondering geboden zijn.
4.2.3 Met betrekking tot de in punt 4.2.1 onder b opgeworpen vraag heeft de belanghebbende - door het waterschap onweersproken - als belangrijkste bijzondere omstandigheid vermeld, dat de classifi-catie is gebaseerd op in 1958 vastgestelde normen, uitgaande van de destijds bestaande waterstaatkundige situatie, zonder inspraak van de boseigenaren, waarbij sterk is gelet op de toenmalige landbouwbelangen. Naar zijn mening hadden zijn percelen reeds in 1958 geen enkel belang bij de te scheppen waterstaatkundige infrastructuur. Integendeel, de toen reeds optredende verdroging werd alleen maar erger. Bovendien is er in de loop van de veertig jaren daarna het een en ander veranderd (verdergaande verdroging, waterwinning, wateronttrekking door industrie en landbouw) en wel zodanig dat - in samenhang met het absorberend vermogen van de bosgrond zelf - in ieder geval thans geen sprake meer is van waterbezwaar5.
4.2.4 Het verweer van het waterschap dat de belanghebbende zelf toe-geeft dat er van waterbezwaar sprake is nu hij een vergoeding wil voor het schone gebiedseigen water gaat m.i. om twee redenen niet op. In de eerste plaats is dit betoog door de belanghebbende kennelijk subsidiair bedoeld (“zo er al sprake is van waterbe-zwaar...”). In de tweede plaats heeft dit betoog naar ik begrijp niet zozeer de strekking dat de belanghebbende verlangt dat de belastingrechter hem een vergoeding zal toekennen maar veeleer, dat er in het veronderstelde geval geen sprake is van waterbe-zwaar, omdat het afvloeiende water het waterschap geen geld kost, maar juist kosten bespaart6. Met name omdat het hier gaat om de vraag of (onzichtbaar) afstromend water kosten veroorzaakt voor het waterschap, kan dit een (subsidiair) bijzondere omstandigheid zijn.
4.2.5 Dit laatste geldt niet voor de tegen rov. 6.6 (in feite meebeta-len aan de kosten van de watertoevoer) en 6.9 (de forse stijging van de tarieven) gerichte klachten. Zij kunnen dienen als illustratie van de door de belanghebbende gevoelde onrechtvaardigheid, maar hetgeen het hof daaromtrent overweegt is op zichzelf juist.
4.2.6 De in punt 4.1.4 door mij opgeworpen vraag meen ik aldus te moe-ten beantwoorden dat, aangenomen dat bij het ontwerpen van een bepaalde waterstaatkundige infrastructuur ervan uit mocht worden gegaan dat een bepaald gebied waterbezwaar oplevert, dit niet van jaar tot jaar telkens opnieuw behoeft te worden getoetst, al ware het reeds omdat niet van het waterschap kan worden verlangd dat die infrastructuur van jaar tot jaar aan de eventueel gewijzigde omstandigheden wordt aangepast. De omstandigheden kunnen zich evenwel na verloop van jaren zodanig hebben gewijzigd, dat een herschikking van de percelen niet achterwege mag blijven, wil een aanvankelijk verdedigbare omslag niet ontaarden in een willekeu-rige en onredelijke heffing. Een termijn van ongeveer veertig jaren zoals in het onderhavige geval in samenhang met de door de belanghebbende aangevoerde omstandigheden lijkt mij voor de beoordeling van een dergelijke herschikking ruimschoots toerei-kend (vgl. art. 119, lid 5, Waterschapswet, waarin wordt voorgeschreven dat de kostentoedelingsverordening tenminste eenmaal in de vijf jaren wordt herzien).
4.2.7 Op grond van hetgeen de belanghebbende heeft aangevoerd, had het hof naar het mij voorkomt niet zonder nadere motivering in rov. 6.3 mogen concluderen, dat er geen sprake is van een willekeurige en onredelijke belastingheffing en in rov. 6.8 dat het op zichzelf aannemelijk is dat de percelen door het opleveren van waterbezwaar de waterbeheersingstaak van het waterschap noodzakelijk maken.
4.2.8 Het cassatiemiddel van de belanghebbende acht ik derhalve in zoverre gegrond. De zaak zou naar een ander hof moeten worden verwezen voor een onderzoek naar de vraag of de percelen van de belanghebbende waterbezwaar opleveren. Bij ontkennende beantwoor-ding zou de Omslagklassenverordening voor wat betreft belangheb-bendes percelen onverbindend zijn wegens het ontbreken van een niet-betalende klasse.
5 Het subsidiaire geschilpunt
5.1 In punt 6 van de schriftelijke reactie van 15 april 1997, geci-teerd in punt 3.4 (ik herhaal ter wille van de leesbaarheid de laatste alinea van dat citaat), zegt het waterschap (zie ook blz. 5 van het vertoogschrift voor het hof):
“Voor de cultuurgronden is bij de bepaling van de mate van belang bij waterafvoer dan wel wateraanvoer gewerkt met opbrengstdepressiegegevens. Voor de (produktie)bossen zijn deze cijfers niet bekend, terwijl voor de natuurgebieden de mate van belang al helemaal niet in geld is uit te drukken.
Omdat er echter wel degelijk verschillen zijn in belang bij de afwatering tussen hoog gelegen bos- en natuurterreinen en laag gelegen bos- en natuurterreinen is er een tweede-ling gemaakt in de mate van belang.
Bij ontwateringsdiepten kleiner dan 1.35 m is er sprake van belang bij de afwatering, om redenen van toegankelijkheid, vernatting enz. Bij ontwateringsdiepten groter dan 1.35 m wordt gerekend met alleen waterbezwaar. De maat van 1.35 m is een pragmatische en sluit aan op de droogleggingsnormen die voor landbouwgronden worden gehanteerd en die ontleend zijn aan de planeisen van de waterbeheersingsplannen.” 5.2 Volgens het waterschap zijn de percelen van de belanghebbende conform de Omslagklassenverordening geclassificeerd. Van een gedeelte groot 4.80.00 ha van het perceel sectie E, nr. 1343 bedraagt volgens het waterschap de gemiddelde maaiveldhoogte NAP + 10.40. Omdat het laagste gedeelte ervan op ongeveer 700 m van watergang 847 ligt en het normatieve verhang 0,40 m per 100 m bedraagt, is het doorberekende hoogwaterpeil volgens het water-schap 9,32 + (0,7 x 0,40) = NAP + 9,60 m. Het verschil is 0,80 m, dus kleiner dan 1,35 m.
5.3 De belanghebbende heeft betoogt, dat in de eerste plaats het water uit zijn bos niet op de watergang 847 kan afstromen en in de tweede plaats, dat op basis van door hem gedane metingen de ontwateringsdiepte van dit perceelsgedeelte 1,90 m bedraagt. Naar hij stelt, is de gehanteerde hoogwaterlijn niet juist. Deze is gebaseerd op een afvoeroverschrijding van 1 dag per jaar zoals bij de aanleg van de watergang is berekend, maar geeft niet de werkelijke drooglegging aan (zie blz. 18 en 22 van zijn pleitnota d.d. 25 februari 1997).
5.4 Het hof overweegt dienaangaande:
“6.7. Het DB berekent de voor indeling van belanghebbendes perceel 1343002 in klasse 6 tot uitgangspunt genomen drooglegging op 0,8 à 0,9 m aan de hand van een normatief verhang dat op zichzelf door belanghebbende niet wordt betwist. Belanghebbende heeft evenwel in zijn pleidooien gemotiveerd gesteld dat het waterpeil aan de Bisschopsweg langs zijn perceel ligt op 8,76 m +NAP en hij de grondwa-terstand in het kolkje in zijn bos op 17 februari 1997 gemeten heeft op 8,75 +NAP en op 12 juli 1997 op 8,46 m. Deze gegevens zijn op zichzelf onweersproken gebleven. De door het DB op 9,50 à 9,60 doorberekende hoogwaterlijn mist daarom betekenis. Bij een door belanghebbende op 10,66 m en door het DB op 10,40 m +NAP gestelde gemiddelde maaihoogte maakt het DB, waarop in deze de bewijslast rust, niet voldoende aannemelijk dat de ontwateringsdiepte van dat perceel minder dan 1,35 m bedraagt. Voor dat geval wordt een bosperceel volgens de artikelen 6 met tabel 3 en 11, tweede lid, van de voormelde omslagklassenverordening geacht geen belang bij de waterafvoer te hebben maar wel waterbezwaar op te leveren, zodat daaraan 1 punt wordt toegekend en het volgens artikel 18 van die verordening in de zevende klasse wordt ingedeeld. Belanghebbendes hierop gerichte grief is derhalve gegrond.”
5.5 Het waterschap heeft tegen de uitspraak van het hof beroep in cassatie ingesteld. Volgens cassatiemiddel I is rov. 6.7 in strijd met de Omslagklassenverordening, welke uitgaat van een berekende hoogwaterlijn, d.w.z. een theoretische grondwaterstand, die ontstaat bij maatgevende afvoer, t.w. een afvoer die 1 à 2 dagen per jaar wordt bereikt. Het hof heeft ten onrechte daarvoor in de plaats door de belanghebbende op een willekeurig moment gemeten feitelijke peilen in de plaats gesteld.
Voorts is - aldus cassatiemiddel II - de beslissing van het hof, gelet op het bepaalde in de Omslagklassenverordening zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
5.6 De belanghebbende heeft in zijn eigen beroepschrift in cassatie nog betoogd - kennelijk bedoeld als voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel - dat het hof in rov. 6.7 ten onrechte heeft aan-genomen dat de belanghebbende het normatief verhang niet betwist. De belanghebbende verwijst naar zijn bestrijding van de doorbere-kende hoogwaterlijn op blz. 18 en 22 van zijn pleitnota d.d. 25 februari 1997 (zie punt 5.3) en stelt dat hij daarmee tevens het door het waterschap gehanteerde normatief verhang heeft bestreden. Ik merk hierbij op dat de belanghebbende op blz. 7 van zijn pleitnota van 19 november 1997 het normatief verhang wel uitdrukkelijk ter discussie heeft gesteld.
5.7 De belanghebbende heeft een vertoogschrift in cassatie ingediend. Beide partijen hebben vervolgens hun standpunten nader schrifte-lijk doen toelichten ter zitting van 16 december 1998, waarna zij op elkaars toelichtingen nog schriftelijk hebben gereageerd ter zitting van 13 januari 1999.
6 Beoordeling van het cassatieberoep van het waterschap
6.1 Ik stel voorop, dat het waterschap bij dit cassatiemiddel geen belang heeft indien het cassatiemiddel van de belanghebbende slaagt en na verwijzing zou worden geoordeeld, dat de percelen van de belanghebbende in het geheel niet in de omslagheffing hadden mogen worden betrokken. Aangezien een en ander thans niet vaststaat, bespreek ik ook het cassatieberoep van het waterschap.
6.2 Beslissend voor de klasse-indeling is de ontwateringsdiepte in de zin van de Omslagklassenverordening. Deze grootheid bestaat uit het verschil tussen maaiveldhoogte en hoogwaterlijn. De hoogwaterlijn ter plaatse van enig perceel wordt gevonden door berekening van een verhang van 0,40 m per kilometer langs de kortste weg tussen het perceel en het lozingspunt op de water-gang. Uit dit theoretisch model volgt dat feitelijke grondwater-standen geen betekenis hebben voor de klasse-indeling (zie met name het laatste citaat in punt 3.4 hiervóór). De rechter kan derhalve een theoretische grondwaterstand waarop overeenkomstig de Omslagverordening de omslag is gebaseerd, niet zonder meer vervangen door een op een bepaald moment feitelijk gemeten grondwaterstand. Cassatiemiddel I is in zoverre terecht voorge-steld.
6.3 In het onderhavige geval is de hoogwaterlijn van watergang 847 in het verleden kennelijk vastgesteld op NAP + 9,32 m. De belang-hebbende heeft gesteld, dat het waterschap nog steeds afvoerco-ëfficiënten uit 1958 gebruikt (zie punt 3.3) en dat de gehanteer-de hoogwaterlijn niet juist is (zie punt 5.3). Als dit betekent, dat ook het theoretische hoogwaterpeil in watergang 847 (aangeno-men dat dit destijds correct was berekend) sindsdien niet gewijzigd is en nog steeds als uitgangspunt voor de klasse-indeling geldt, is hierop naar mijn mening mutatis mutandis het in punt 4.2.6 opgemerkte van overeenkomstige toepassing, namelijk dat bij gewijzigde omstandigheden een herschikking nodig kan zijn, wil de omslag niet ontaarden in een willekeurige en onredelijke heffing. Een groot verschil tussen de theoretische en de feitelijk gemeten grondwaterstand (in het onderhavige geval ruim een meter) zou daarvoor een indicatie kunnen zijn.
6.4 Gegrondbevinding van cassatiemiddel I betekent, dat de uitspraak van het hof op dit punt vernietigd moet worden. Het uitgangspunt van rov. 6.7 van het hof, dat de theoretische hoogwaterlijn hier niet behoort te worden toegepast zou, gelet op het gestelde in punt 6.3, evenwel juist kunnen zijn, zij het niet op de door het hof daarvoor aangevoerde gronden (enkele door de belanghebbende uitgevoerde incidentele metingen). Dit betekent, dat - mede gelet op het door de belanghebbende voorgestelde voorwaardelijk incidentele cassatiemiddel - de zaak zou moeten worden verwezen, teneinde het waterschap in de gelegenheid te stellen nader aan te tonen dat en waarom de gehanteerde hoogwaterlijn nog steeds juist is, dan wel in hoeverre deze correctie behoeft en daarbij aan te geven of dit consequenties heeft voor de aan de belangheb-bende opgelegde omslag.
6.5 Deze verwijzingsopdracht heeft alleen maar zin als de belangheb-bende in het primaire geschil in het ongelijk wordt gesteld (doordat zijn cassatieberoep ongegrond wordt bevonden, dan wel na verwijzing wordt vastgesteld, dat hij belang heeft, zie punt 6.1).
6.6 In verband met het vorenstaande behoeft cassatiemiddel II geen nadere bespreking.
7 Conclusie
Beide cassatieberoepen (ten dele) gegrond bevindend, concludeer ik tot vernietiging van de uitspraak van het hof en tot verwij-zing van de zaak naar een ander hof ter verdere behandeling en beslissing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G i.b.d.
1 Anders dan hier wordt gesteld, heeft de belanghebbende dit betoogd met betrekking tot al zijn percelen, dus ook het gedeelte van het perceel nr. 1343 groot 4.80.00 ha, zie de punten 3.1, 3.3 en 3.5 (M.).
2 BNB 1995/133c*, m.nt. G. J. van Leijenhorst (M.).
3MvT Tweede Kamer, vergaderjaar 1986-1987, 19 995, nr. 3, blz. 22-23.
4 MvT, blz. 84.
5 Vgl. over deze problematiek i.v.m. de omslagheffing door waterschappen: B. P. M. Ravels, Bos- en natuurterreinen: een klasse apart, De Landeigenaar, november 1994, blz. 34.
6 Voor zover het hof in de stellingen van de belanghebbende heeft gelezen dat deze via de belastingrechter een vergoeding voor dat schone water zou willen krijgen, is rov. 6.10 uiteraard juist.