HR, 29-06-1955, nr. 12 424
ECLI:NL:HR:1955:AY2542
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-1955
- Zaaknummer
12 424
- LJN
AY2542
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1955:AY2542, Uitspraak, Hoge Raad, 29‑06‑1955; (Cassatie)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑1955
Inhoudsindicatie
Artikel 20, lid 1, en 48 Besluit op de Inkomstenbelasting 1941. Gedeelte van onderneming dat naar zijn aard een zelfstandig bedrijf kan vormen.
29 juni 1955
No. 12.424
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Gezien het beroepschrift in cassatie van H. Swan te Zijpe tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Alkmaar van 17 Februari 1955, betreffende den aan hem opgelegden aanslag in de inkomstenbelasting over het jaar 1951;
Gezien de stukken;
Overwegende dat belanghebbende, die over het jaar 1951 werd aangeslagen in de inkomstenbelasting naar een inkomen van f. 25.862.-, na vergeefse reclame zich heeft gewend tot den Raad van beroep, die de beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd, uit overweging:
‘’dat is komen vast te staan, dat belanghebbende bij de aanvang van het belastingjaar het bedrijf van veehouder uitoefende op 54 H.A. land, waaronder 30 H.A. gepacht land; dat hij alstoen een veestapel had van 45 koeien, 15 pinken, 48 schapen, 3 paarden en 1 stier; dat in de loop van het belastingjaar een zoon van appellant het gepachte land van hem heeft overgenomen en de pacht met de verpachter heeft voortgezet en belanghebbende voorts aan zijn zoon heeft verkocht 20 koeien, 8 pinken, 7 kalveren, 1 paard en 20 schapen, bij welke transactie hij een winst heeft gemaakt van f. 9.900,-;
dat belanghebbende op het standpunt staat dat hij ongeveer de helft van zijn bedrijf aan zijn zoon heeft overgedragen en dat de daarmede behaalde winst ingevolge artikel 20, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, na het door hem gedane verzoek had moeten worden belast op de voet van artikel 48 van het besluit, doch de Inspecteur dit wetsvoorschrift niet toepasselijk acht uit overweging dat de overdracht van het vee niet uitgaat boven de normale jaarlijkse omzet, waaraan niet afdoet dat in 1951 bovendien nog vee aan derden is verkocht en dat niet gesproken kan worden van de overdracht van een evenredig gedeelte van het bedrijf, daar de grootte van de veestapel in het algemeen aan schommelingen onderhevig is;
dat belanghebbende zowel in het beroepschrift als ter vergadering gemotiveerd de gronden van des Inspecteurs uitspraak heeft weersproken, doch naar ’s Raads oordeel noch deze gronden en dus evenmin de weerlegging van betekenis is voor de vraag of op de met overdracht behaalde winst het bijzondere tarief van artikel 48 van het besluit moet worden toegepast;
dat immers van winst, behaald bij de overdracht van een gedeelte van een bedrijf in de zin van artikel 20, lid 1 van het besluit, slechts sprake kan zijn wanneer een deel van het bedrijfsvermogen is overgedragen dat een zekere zelfstandigheid binnen het kader van het bedrijf bezat, zodat de vraag of een evenredig deel van het bedrijfsvermogen is overgedragen, zonder dat aan de eis van een zekere zelfstandigheid is voldaan, irrelevant is;
dat ten deze niets anders is voorgevallen dan dat belanghebbende zijn veehoudersbedrijf, dat één economisch geheel vormde, heeft ingekrompen tot ongeveer de helft door een deel van zijn vee aan zijn zoon te verkopen en de pacht van het door hem gehuurde land aan zijn zoon over te doen als gevolg waarvan belanghebbende aan het eind van het jaar een kleiner bedrijf had dan aan het begin van het jaar;
dat echter niet is gebleken dat het overgedragen gedeelte van het bedrijfsvermogen binnen het kader van appellant’s veehoudersbedrijf ook maar enige zelfstandigheid had, zodat het bepaalde bij artikel 20, lid 1, van het besluit niet van toepassing is en geen termen aanwezig waren om op de behaalde winst van f. 9.900,- het tarief van artikel 48 van het besluit toe te passen;’’
Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak als middel van cassatie heeft aangevoerd:
Schending van artikel 20, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941, doordat de Raad van Beroep zijn uitspraak grondt op de overweging dat van winst, behaald bij de overdracht van een gedeelte van een bedrijf in den zin van artikel 20, lid 1, van het Besluit, slechts sprake kan zijn wanneer een deel van het bedrijfsvermogen is overgedragen dat een zekere zelfstandigheid binnen het kader van het bedrijf bezat;
dat de Raad van Beroep hiermede een te engen uitleg geeft aan genoemd artikel 20, lid 1;
dat toch ook dan aanleiding tot toepassing van genoemd artikel 20, lid 1, bestaat indien het overgebleven bedrijf dat zij naar aard hetzij naar winstcapaciteit een geheel ander karakter heeft gekregen;
dat in het onderhavige geval het bedrijf tot op ongeveer de helft is ingekrompen, zodat het overgebleven gedeelte naar winstcapaciteit inderdaad een geheel ander karakter heeft gekregen;
Overwegende dienaangaande en ambtshalve:
dat, voorzover te dezen van belang, artikel 20, lid 1, van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 bepaalt, dat winst, behaald - anders dan op voorraden - met of bij het overdragen van een gedeelte van een bedrijf, op daartoe gedaan verzoek, wordt belast op den voet van artikel 48 van genoemd besluit;
dat overdracht van een gedeelte van een bedrijf moet worden aangenomen, niet alleen wanneer een gedeelte is overgedragen, dat in het bedrijf van den belastingplichtige een zekere zelfstandigheid had, maar ook wanneer overdracht heeft plaats gehad van een zodanig gedeelte, dat dit naar zijn aard een zelfstandig bedrijf kan vormen;
dat dit laatste zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan;
dat toch de Raad feitelijk heeft vastgesteld, dat belanghebbende in den loop van het belastingjaar van zijn bedrijf, hetwelk door hem bij den aanvang van het belastingjaar werd uitgeoefend op 54 h.a. land, waarvan 30 h.a. gepacht, met een veestapel van 45 koeien, 15 pinken, 48 schapen, 3 paarden en 1 stier, aan zijn zoon de pacht heeft overgedaan en aan hem heeft verkocht ongeveer de helft van het beslag, zijnde 20 koeien, 8 pinken, 7 kalveren, 1 paard en 20 schapen;
dat mitsdien de uitspraak niet in stand kan blijven en het middel geen behandeling behoeft;
Overwegende dat het geding zal moeten worden verwezen naar den Raad van Beroep om alsnog te onderzoeken de subsidiaire stelling van den Inspecteur, dat een gedeelte van de met de overdracht behaalde winst betrekking had op voorraden, welk gedeelte ingevolge artikel 20, lid 1, niet in aanmerking komt voor belasting op den voet van artikel 48;
V e r n i e t i g t de bestreden uitspraak;
V e r w i j s t het geding naar den Raad van Beroep ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in voltallige vergadering met inachtneming van dit arrest.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Dubois, Van Rijn van Alkemade, Wiarda en van der Loos, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den negen en twintigsten Juni 1900 vijf en vijftig in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers.