HR, 24-02-2006, nr. 39 999
ECLI:NL:PHR:2006:AS4911
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-02-2006
- Zaaknummer
39 999
- LJN
AS4911
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AS4911, Uitspraak, Hoge Raad, 24‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AS4911
ECLI:NL:PHR:2006:AS4911, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 24‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AS4911
- Wetingang
- Vindplaatsen
BNB 2006/173 met annotatie van W.J.N.M. SNOIJINK
FED 2006/44 met annotatie van G. GROENEWEGEN
V-N 2006/14.28 met annotatie van Redactie
NTFR 2006/336 met annotatie van mr. dr. G. Groenewegen
BNB 2006/173 met annotatie van W.J.N.M. Snoijink
NTFR 2005/205
Uitspraak 24‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Leges bouwvergunning; doorberekening kosten welstandscommissie toegestaan? Omzetbelasting in heffingsgrondslag toelaatbaar?
Nr. 39.999
24 februari 2006
RS
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te ’s-Gravenhage van 7 mei 2003, nr. BK-02/01634, betreffende na te melden leges.
1. Heffing, bezwaar en geding voor het Hof
Van belanghebbende is bij schriftelijke kennisgeving, gedagtekend 28 januari 2002, ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag tot verlening van een vergunning voor de bouw van 53 woningen een bedrag van € 114.037,24 aan leges geheven, welk bedrag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente Wateringen (hierna: de heffingsambtenaar) is gehandhaafd.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 30 december 2004 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd. Na afloop van de daartoe gestelde termijn heeft belanghebbende een nadere reactie op de conclusie ingediend, op welk stuk de Hoge Raad geen acht slaat.
Bij brief van de griffier van de Hoge Raad van 7 november 2005 zijn inlichtingen gevraagd aan de griffier van de Raad van de Gemeente Westland betreffende een document getiteld "Tarieven Welstands- en monumentencommissie Dorp, Stad en Land". Deze inlichtingen zijn verstrekt bij brief van 2 december 2005.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Belanghebbende heeft voor het Hof ter toelichting van haar betoog dat de Legesverordening 2001 van de gemeente Wateringen in strijd is met artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet, slechts gesteld dat de opbrengsten die gegenereerd worden door de heffing van leges ter zake van aanvragen tot verkrijging van een bouwvergunning, de kosten van behandeling van zulke aanvragen overtreffen. Onder 7.1 van de bestreden uitspraak heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat die stelling op zichzelf niet kan leiden tot onverbindendheid van de onderhavige legesverordening, die mede voorziet in legesheffing ter zake van andere diensten, aangezien de toets aan de in artikel 229b, lid 1, van de Gemeentewet omschreven opbrengstlimiet dient plaats te vinden met betrekking tot alle in de verordening opgenomen diensten gezamenlijk en niet per dienst of groep van diensten afzonderlijk. Laatstgenoemd oordeel is juist (HR 4 februari 2005, nrs. 38860 en 40072, BNB 2005/112 en 113).
Nu belanghebbende voor het Hof in het licht van de zojuist genoemde toetsingsmaatstaf onvoldoende had gesteld om te kunnen concluderen tot onverbindendheid van de onderhavige verordening, behoefde het Hof niet toe te komen aan een bewijsoordeel. Belanghebbende heeft dan ook geen belang bij de klacht van middel I dat het Hof in onderdeel 7.2 van zijn uitspraak de bewijslast verkeerd zou hebben verdeeld.
Voorts komt de klacht van middel I dat het Hof heeft miskend dat de heffingsambtenaar de gestelde overschrijding van de kostenlimiet niet zou hebben betwist, tevergeefs op tegen de (kennelijk in andere zin luidende) uitleg door het Hof van de gedingstukken, welke uitleg feitelijk en niet onbegrijpelijk is.
Middel I kan derhalve niet tot cassatie leiden.
3.2.1. De van belanghebbende geheven leges ten bedrage van € 114.037,24 bestaan voor een gedeelte groot € 1713,02 uit advieskosten van de welstandscommissie. Middel II betoogt (onder meer) dat de Legesverordening 2001, voorzover deze voorziet in doorberekening van dergelijke kosten, onverbindend is wegens strijd met de artikelen 217 en 219 van de Gemeentewet.
3.2.2. De Hoge Raad dient dit betoog te behandelen, ook al zou belanghebbende voor het Hof een grief met dezelfde strekking hebben ingetrokken. De regel dat belastingheffing slechts kan geschieden uit kracht van de wet is immers van openbare orde, zodat een procespartij van een beroep op die regel geen afstand kan doen.
3.2.3. Het tarievenblad behorende bij de Legesverordening 2001 bevat onder het hoofd "Vrijstellingsverzoeken c.q. verhogingen in verband met bouwvergunningen bouwmeldingen en aanlegvergunningen" onder meer de navolgende passages:
Algemeen
Het bedrag aan kosten kan worden verhoogd met kosten van externe bureaus in verband met het in behandeling nemen. Aanvrager wordt hiervan in beginsel tevoren op de hoogte gesteld.
(....)
Adviezen welstandscommissie
Indien een bouwaanvraag uit oogpunt van welstand door de Welstandscommissie wordt beoordeeld, wordt het berekende bedrag aan leges vermeerderd met de door deze commissie voor deze beoordeling aan de gemeente in rekening gebrachte kosten. Kosten van welstandadviezen zijn, ongeacht het aantal gewijzigde voorstellen voor dezelfde ontwerpen, voor hetzelfde bouwplan slechts éénmaal verschuldigd.
Bij zijn verweerschrift voor het Hof heeft de heffingsambtenaar een stuk overgelegd met het opschrift "Tarieven Welstand- en monumentencommissie Dorp, Stad en Land", waarin een staffel is opgenomen voor de tariefkosten welstand- en monumentencommissie. De griffier van de raad van de gemeente Westland (waarin de voormalige gemeente Wateringen is opgegaan) heeft de Hoge Raad desgevraagd bericht dat dit stuk is opgesteld door de welstandscommissie, geen onderdeel uitmaakt van de Legesverordening 2001, ook niet anderszins door de raad is vastgesteld, en niet bekendgemaakt is.
3.2.4. Uit de onder 3.2.3 vermelde gegevens volgt dat de Legesverordening 2001 (met inbegrip van de daarbij behorende tarieventabel) aan de belastingplichtige niet op voldoende duidelijke wijze inzicht geeft in het beloop van de van hem te heffen leges voorzover het betreft de vermeerdering ter zake van de advieskosten welstandscommissie (vgl. HR 22 juli 1985, nr. 22780, BNB 1985/259).
Evenmin voldoet die verordening (voorzover het betreft de doorberekening van de advieskosten welstandscommissie) aan de vereisten van de zogenoemde begrotingsconstructie (vgl. de onderdelen 3.4.1 en 3.4.2 van het arrest van de Hoge Raad van 2 december 2005, nr. 40079, V-N 2005/59.26); voorzover al de welstandscommissie kan worden aangemerkt als een "extern bureau" als bedoeld in de eerste passage uit de Tarieventabel die hiervoor in 3.2.3 is geciteerd, die passage schrijft niet voor dat de kosten worden opgegeven vóór het in behandeling nemen van de aanvraag, maar vermeldt slechts dat de aanvrager hiervan "in beginsel" tevoren op de hoogte gesteld wordt.
Hetgeen is bepaald in de Tarieventabel bij de Legesverordening 2001 onder het hoofd "Adviezen welstandscommssie" (hiervoor in 3.2.3 geciteerd) is mitsdien onverbindend. Het hiervoor in 3.2.1 weergegeven betoog slaagt. Middel II behoeft voor het overige geen behandeling.
3.3. Middel III keert zich tegen 's Hofs oordeel dat de onderhavige verordening niet leidt tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing. Het betoogt dat het opnemen van omzetbelasting in de heffingsgrondslag voor leges wel degelijk tot een willekeurige en onredelijke belastingheffing leidt.
Het middel voert daartoe aan dat de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor uitvoering van werken 1989 een begrip aannemingssom kennen, waarin de omzetbelasting niet is begrepen. Dit argument gaat niet op omdat de gemeente bij haar tariefstelling voor de leges niet aan die voorwaarden is gebonden en ervoor heeft mogen kiezen onder bouwkosten te verstaan de aannemingssom inclusief omzetbelasting.
Het middel voert voorts aan dat als gevolg van de omstandigheid dat bij de berekening van de verschuldigde leges ter zake van het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bouwvergunning wordt uitgegaan van de aannemingssom inclusief omzetbelasting, een verschil kan ontstaan al naar gelang de zogenoemde verleggingsregeling voor de omzetbelasting al dan niet wordt toegepast dan wel al dan niet binnen een fiscale eenheid wordt gefactureerd. Ook dat argument gaat niet op, aangezien onderdeel VI, onder B, van het tarievenblad aldus moet worden uitgelegd dat ook bij toepassing van de verleggingsregeling en bij facturering binnen een fiscale eenheid de heffingsmaatstaf wordt gevormd door de bouwkosten inclusief omzetbelasting. Dit geldt ook indien sprake is van een levering als bedoeld in artikel 3, lid 1, letter h, van de Wet op de omzetbelasting 1968. De omstandigheid dat de omzetbelastingtarieven kunnen worden gewijzigd, maakt de legesheffing op dit punt evenmin willekeurig.
Het middel faalt derhalve.
3.4. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De gegrondheid van middel II leidt ertoe dat het bedrag van de leges dient te worden verminderd tot € 112.324,22.
4. Proceskosten
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Westland (hierna: het college) zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie en de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof alsmede de uitspraak van de heffingsambtenaar,
vermindert het bedrag van de leges tot € 112.324,22,
gelast dat de gemeente Westland aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 348, alsmede het bij het Hof betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor het Hof ten bedrage van € 218, derhalve in totaal € 566,
veroordeelt het college in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 805 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand,
veroordeelt de heffingsambtenaar in de kosten van het geding voor het Hof aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
wijst de gemeente Westland aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, P.J. van Amersfoort, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2006.
Conclusie 24‑02‑2006
Inhoudsindicatie
Leges bouwvergunning; doorberekening kosten welstandscommissie toegestaan? Omzetbelasting in heffingsgrondslag toelaatbaar?
Nr. 39 999
Mr. Niessen
Derde Kamer B
Leges bouwvergunning 2001
Conclusie inzake
X B.V.
tegen
Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Wateringen
30 december 2004
1. Inleiding
1.1 Op 8 oktober 2001 hebben B&W van de Gemeente Wateringen van X B.V. (hierna: belanghebbende) ontvangen de aanvraag voor een bouwvergunning ter zake van een project omvattende 53 woningen te Wateringen. Wegens het in behandeling nemen van die aanvraag is aan belanghebbende een aanslag leges bouwvergunning gedagtekend 28 januari 2002 opgelegd ten bedrage van € 114.037,24, samengesteld uit gemeentelijke leges voor € 112.324,22 en advieskosten Welstandscommissie voor € 1.713,02.
1.2 Nadat het door belanghebbende tegen die aanslag gemaakte bezwaar ongegrond was verklaard, heeft zij tegen de betreffende uitspraak beroep ingesteld bij het Gerechtshof te 's Gravenhage. Dat Hof heeft het beroep ongegrond verklaard bij zijn uitspraak van 7 mei 2003, nr. BK-02/01634, aangetekend aan partijen verzonden op 21 mei 2003.
1.3 Belanghebbende heeft tegen die uitspraak op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. B&W hebben afgezien van indiening van een verweerschrift in cassatie.
2. Verordening
2.1 In de Gemeente Wateringen gold voor het onderwerpelijke jaar de Verordening op de heffing en de invordering van leges 2001 (hierna: de Verordening) welke in overeenstemming met de wettelijke vereisten was gepubliceerd. Ingevolge deze Verordening werden van aanvragers van gemeentelijke diensten onder de naam 'leges' rechten geheven naar de tarieven opgenomen in de bij de Verordening behorende tarieventabel (art. 2, 3 en 5, lid 1).
2.2 Volgens art. VI.B. van het Tarievenblad behorende bij de Verordening worden de leges voor een bouwvergunning bepaald naar gelang van de bouwkosten, waarvan de aanvrager een begroting moet overleggen en waaronder moet worden verstaan:
"de aannemingssom als bedoeld in paragraaf 1, eerste lid, van de Uniforme Administratieve Voorwaarden voor uitvoering van werken 1989 (UAV 1989), voor het uit te voeren bouwwerk c.q. werk, inclusief omzetbelasting".
2.3 In dat artikel is tevens bepaald:
"Indien een bouwaanvraag uit oogpunt van welstand door de Welstandscommissie wordt beoordeeld, wordt het berekende bedrag aan leges vermeerderd met de door deze commissie voor deze beoordeling aan de gemeente in rekening gebrachte kosten."
2.4 Tot de gedingstukken behoort ook een door de Gemeente ter zitting van het Hof overgelegd bescheid 'Tarieven Welstand- en monumentencommissie Dorp, Stad en Land'.
3. Geschil
3.1 Belanghebbende heeft voor het Hof aangevoerd dat de Verordening is vastgesteld in strijd met het bepaalde in art. 229b Gemeentewet. De Verordening is in vergelijking met voorafgaande jaren aldus gewijzigd dat als heffingsgrondslag voor de bouwleges de bouwkosten niet meer exclusief maar inclusief de omzetbelasting gelden. Daar bovendien de bouwkosten sterk zijn gestegen, kan het niet anders of de legesbaten moeten de relevante kosten wel overtreffen. Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende echter niet aannemelijk gemaakt dat de begrote baten de kosten overtroffen.
3.2 Bovendien leidt het in aanmerking nemen van de omzetbelasting naar belanghebbende in de pleitnota stelde, tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing. Het Hof heeft deze klacht verworpen op de grond dat de keuze van de grondslag deel uitmaakt van de vrije beleidsruimte van de gemeente en dat van een onredelijke en willekeurige belastingheffing geen sprake is.
3.3 In de pleitnota voerde belanghebbende voorts aan dat het in rekening brengen van de kosten Welstandscommissie onwettig was daar de Verordening geen inzicht verschaft in de hoogte daarvan. Blijkens het proces-verbaal van de zitting van het Hof is dit punt "meer ter attentie" aangevoerd, en heeft belanghebbende medegedeeld:
"Het is niet expliciet een geschilpunt."(...)
Volgens de uitspraak van het Hof heeft belanghebbende deze grief
"ingetrokken, nadat de Inspecteur haar had tegengeworpen dat deze grief voor het eerst ter zitting is aangevoerd, dat hij dat niet had verwacht en dat hij zich daarop niet heeft voorbereid. Deze grief behoeft dus geen behandeling." (r.o. 7.7)
3.4 In cassatie draagt belanghebbende drie middelen voor die betrekking hebben op de kwesties die ook voor het Hof aan de orde zijn gesteld.
4. Bewijs omtrent kostenplafond
4.1 Het eerste middel is gericht tegen 's Hofs overweging dat belanghebbende haar stelling dat de geraamde legesbaten de daarmee verbonden kosten overtreffen, niet aannemelijk heeft gemaakt. Belanghebbende meent dat het Hof aldus ten onrechte de bewijslast bij haar heeft gelegd, en bovendien dat het Hof haar stelling als vaststaand feit had moeten aanmerken, nu de Gemeente deze niet heeft bestreden.
4.2 In het fiscale bewijsrecht geldt als vuistregel
"dat de inspecteur de belastingverhogende elementen zal moeten bewijzen en de belastingplichtige de verlagende elementen." (1)
Voorts geldt als heersende leer
"dat de bewijslast behoort te worden verdeeld naar redelijkheid", waarbij "er - uitgaande van de gelijkwaardigheid van de partijen - naar gestreefd wordt de bewijslast te leggen op de partij die hem met het minste bezwaar kan dragen." (2)
Tak geeft nog een volgende vuistregel:(3)
"Wie stelt, moet adstrueren.
In het bestuursrechtelijke proces geldt niet altijd, dat wie stelt ook moet bewijzen. Een eiser kan bijvoorbeeld in bepaalde gevallen volstaan met gerede twijfel te zaaien, waarna het orgaan de rechtmatigheid van zijn besluit met feiten moet staven."
Koopman drukt zich stelliger uit wanneer hij schrijft:
"Vrijwel alle fiscale theorieën bevatten, (...), de regel dat de inspecteur de bewijslast draagt ter zake van feiten die tot een hogere belastingheffing leiden en de belastingplichtige de feiten die tot een lagere belastingheffing leiden.(...)
In wezen is deze regel een vertaling naar het belastingrecht van de regel: wie stelt draagt het bewijsrisico, welke regel in de literatuur omtrent het algemene bestuursprocesrecht voorop wordt gesteld."(4)
4.3 In gevallen als het onderhavige is de verbindendheid van de verordening afhankelijk van feitelijke omstandigheden, te weten de verhouding tussen bepaalde kosten en baten. Dat dergelijke zaken in de fiscale rechtspraak worden behandeld als gegevens van feitelijke aard, blijkt uit een overweging van Uw Raad in een nauw verwante problematiek:(5)
"Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat belanghebbende voor het Hof niet erover heeft geklaagd en de stukken van het geding niet dwingen tot de veronderstelling dat de Verordening ertoe zou leiden dat het rioolaansluitingsrecht strekt tot dekking van andere kosten dan die welke verband houden met de aanwezigheid van de aansluiting op de gemeentelijke riolering."
4.4 Belanghebbende meent dat een redelijke verdeling van de bewijslast vergt dat aan haar niet het bewijs kan worden opgedragen, aangezien zij niet maar de Gemeente wel de beschikking heeft over de desbetreffende financiële bescheiden. Deze stelling kan echter niet worden aanvaard, daar de gemeentelijke begroting met de daarbij behorende bescheiden een openbaar stuk is waarvan ook belanghebbende zich ten behoeve van haar bewijsvoering zou kunnen bedienen. Hierop sluit ook aan de jurisprudentie van Uw Raad die aan gemeenten die twee soorten rioolrecht heffen, de plicht oplegt
"op controleerbare wijze vast te leggen welke uitgaven zij in welke mate door elk van de heffingen beogen te dekken." (6)
Controleerbare stukken moeten bijhouden is iets anders dan zelf het bewijs moeten aandragen. Het is dus aan belanghebbende om haar stelling althans te adstrueren.
4.5 Belanghebbende heeft geen enkel concreet gegeven omtrent de mogelijke overschrijding van de kosten van de legesheffing door de baten aangevoerd. Dat de Gemeente daartegenover alleen in algemene termen verweer heeft gevoerd, hoefde het Hof dan ook niet ertoe te brengen belanghebbendes stelling, als niet of onvoldoende bestreden, voor vaststaand aan te nemen.
5. Doorberekening tarief Welstandscommissie
5.1 In het tweede middel betoogt belanghebbende vooreerst dat de vaststelling door het Hof in zijn uitspraak dat zij haar stelling aangaande de doorberekening van het tarief Welstandscommissie heeft ingetrokken, niet spoort met de tekst van het proces-verbaal van de zitting.
5.2 In deze visie volg ik belanghebbende niet. Naar mijn mening zijn de bedoelde en hierboven in 3.3 weergegeven teksten, die beide erin uitmonden dat belanghebbendes stelling niet als geschilpunt wordt aangemerkt, heel wel te zien als verschillende bewoordingen met dezelfde strekking. Zij kunnen immers aldus worden verstaan dat belanghebbende - bij monde van haar gemachtigde - de kwestie aansneed, vervolgens werd geconfronteerd met de oppositie van de wederpartij, en toen een terugtrekkende beweging maakte zeggende dat zij er niet een geschilpunt van wilde maken.
5.3 Voorts betoogt belanghebbende in het tweede middel dat het Hof dit punt had moeten aangrijpen om desnoods ambtshalve de Verordening voor zover het het onderhavige tariefelement betrof, onverbindend te verklaren; zij voert daartoe aan dat het tarief Welstandscommissie niet in de gepubliceerde Verordening was opgenomen en belanghebbende in zoverre dus, in weerwil van het bepaalde in art. 217 Gemeentewet, voordat het belastbaar feit zich voordeed, niet op de hoogte was van het belastingtarief. Deze klacht berust echter op de niet voor het Hof ingenomen stelling dat belanghebbende niet voor dat moment van het in 2.4 genoemde bescheid - bijvoorbeeld doordat het bij de terinzagelegging van de Verordening was aangehecht - kennis had genomen of redelijkerwijs kennis had kunnen nemen, zodat het Hof haar niet ambtshalve kon onderzoeken en zij als van feitelijke aard niet met vrucht voor het eerst in cassatie kan worden voorgedragen.
6. Heffingsgrondslag met of zonder omzetbelasting?
6.1 In het derde middel voert belanghebbende aan dat de bepaling in de Verordening dat de leges worden berekend naar gelang van de bouwkosten inclusief omzetbelasting, leidt tot een onredelijke en willekeurige belastingheffing.
6.2 In een door het Hof vermeld arrest van Uw Raad uit 1982 was aan de orde de uitlegging van het in een legesverordening niet nader gespecificeerde begrip 'bouwkosten'. Belanghebbende wenste hiervoor te lezen: de door hem als 'eigenbouwer' daadwerkelijk gedragen kosten, terwijl de gemeente 'de prijs die bij uitvoering door een aannemer zou zijn verschuldigd' wenste aan te houden. Uw Raad oordeelde dat:(7)
"onder bouwkosten te dezen moet worden verstaan het bedrag dat gemoeid is met de uitvoering van het werk door een aannemer", zijnde "de prijs welke aan een derde in het economische verkeer zou moeten worden betaald voor het tot stand brengen van het bouwwerk waarvoor de vergunning werd verleend" en dat daarmee het "verband (...) tussen de hoogte van het wegens de onderhavige dienst (...) geheven recht en de waarde van de dienst (...) het beste wordt benaderd."
Over omzetbelasting wordt niet gesproken, maar het lijdt geen twijfel dat in de in dat geval door belanghebbende aan een derde te betalen prijs omzetbelasting zou zijn begrepen.
6.3 In een recent arrest oordeelde Uw Raad in overeenstemming met eerdere rechtspraak dat van de als waarde in het economische verkeer in de zin van de Wet waardering onroerende zaken aan te houden prijs de in rekening gebrachte omzetbelasting deel uitmaakt. U overwoog tevens:(8)
"Indien de koper de aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting in aftrek kan brengen, leidt zulks er niet toe dat deze omzetbelasting niet deel uitmaakt van de prijs, nu de aftrekbaarheid van de omzetbelasting een die koper persoonlijk betreffende omstandigheid is."
6.4 Voorop staat dat gemeenten in beginsel vrij zijn in de keuze van de heffingsmaatstaven voor de gemeentelijke belastingen (art. 219, lid 2, Gemeentewet), doch dat in geval van onredelijke en willekeurige belastingheffing plaats is voor
ingrijpen door de rechter.(9) Dat de Gemeente aansluiting heeft gezocht bij het factuurbedrag, kan - gelet op Uw arrest uit 1982 - geenszins als willekeurig of onredelijk worden beschouwd, noch dat dit bedrag mede wordt bepaald door de wetgeving betreffende de omzetbelasting die niet voor elke factuur tot dezelfde uitkomst leidt. Dat soms wel en soms niet recht op aftrek van voordruk bestaat bij de koper is, zoals U in 2003 overwoog, een zuiver persoonlijke omstandigheid; ook daarvan kan mijns inziens niet worden gezegd dat zij leidt tot een onredelijke en willekeurige heffing.
7. Conclusie
Gelet op het vorenstaande meen ik dat de middelen niet tot cassatie kunnen leiden en concludeer ik tot ongegrondverklaring van het beroep.
Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 E.B. Pechler, Belastingprocesrecht, Kluwer Deventer 2003, blz. 150.
2 P. Meyjes, Fiscaal procesrecht, vierde druk door J. van Soest, J.W. van den Berge en J.H. van Gelderen, Kluwer Deventer 1997, blz. 110.
3 A.Q.C. Tak, Het Nederlands bestuursprocesrecht in theorie en praktijk, deel I, Sdu 's Gravenhage 2002, blz. 474.
4 R.J. Koopman, Bewijslast in fiscale zaken, Kluwer Deventer 1996, blz. 77.
5 HR 3 mei 1995 nr. 30 159, BNB 1995/226, r.o. 3.1, met noot van J.W. Ilsink.
6 HR 31 maart 1999 nr. 33 427, BNB 1999/221 met noot van G.J. van Leijenhorst, en HR 12 oktober 2001, nr. 36 011, BNB 2001/404, r.o. 3.6, met noot van W.J.N.M. Snoijink.
7 HR 6 oktober 1982 nr. 21 332, BNB 1982/289, blz. 1449, regels 33-44.
8 HR 8 augustus 2003 nr. 38 085, BNB 2003/347, r.o. 3.5.
9 Zie o.a. HR 25 oktober 2002, nr. 36 638, BNB 2003/8 na conclusie van A-G Ilsink, met noot van W.J.N.M. Snoijink, HR 9 maart 1994, nr. 28 738, BNB 1994/139 na conclusie van A-G Moltmaker, met noot van G.J. van Leijenhorst, HR 9 maart 1994, nr. 28934, BNB 1994/140 na conclusie van A-G Moltmaker, met noot van G.J. van Leijenhorst.