Hof Amsterdam, 19-05-1999, nr. 98/2058
ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8170
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
19-05-1999
- Zaaknummer
98/2058
- LJN
AA8170
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:1999:AA8170, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑05‑1999; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑05‑1999
Inhoudsindicatie
'Dividendstripping': aankoop door marketmaker van "deep-in-the-money" putopties en van onderliggende aandelen vlak vóór dividenddatum; verkoop van aandelen en uitoefening putopties vlak ná dividenddatum. Belanghebbende niet aan te merken als vertegenwoordiger van belegger/optieschrijvende wederpartij. Geen fraus legis. Artikel 25 Vpb ziet er slechts op dat verrekening van dividendbelasting alleen plaatsvindt door de belasting-plichtige die de door hem verschuldigde vennootschaps-belasting reeds gedeeltelijk heeft voldaan in de vorm van dividendbelasting. Verrekening is ook mogelijk voor meegekocht dividend.
98/2058
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Derde Meervoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X B.V. te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de inspecteur van de Belastingdienst te Y, de inspecteur.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 6 mei 1998, ingediend door A te B als haar gemachtigde.
Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de inspecteur met dagtekening 27 maart 1998 betreffende de aan belang-hebbende opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting voor het jaar 1993. De aanslag is berekend naar een belastbaar bedrag van f x en bedraagt, vóór verrekening van voorlopige aanslagen en dividendbelasting, f y. Het bedrag van de verrekende dividendbelasting bedraagt f z.
Na bezwaar is de aanslag bij de bestreden uitspraak gehandhaafd.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak van de inspecteur, tot vaststelling van het belastbare bedrag op
¦ x+q en tot verrekening van de onverrekend gelaten dividendbelasting ad f q.
De inspecteur heeft een vertoogschrift ingezonden en concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
Met toestemming van de voorzitter van de belastingkamer heeft belanghebbende een conclusie van repliek ingediend. De inspecteur heeft een conclusie van dupliek ingezonden.
Ter zitting van 31 maart 1999 zijn verschenen de gemachtigde, tot zijn bijstand vergezeld van C, alsmede de inspecteur, tot zijn bijstand vergezeld van D en E.
De beroepen betreffende de aanslagen in de vennootschaps-belasting voor het jaar 1993 ten name van X2 en X3, bij het Hof bekend onder de kenmerken 98/2045 en 98/2057, zijn op verzoek van partijen door het Hof gevoegd met de onder-havige zaak behandeld.
De tot die procedures behorende stukken worden geacht ook in dit geding te zijn ingebracht; de tot dit geding behorende stukken worden geacht in die procedures te zijn ingebracht.
De gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt. De inspecteur heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en (met bijlagen) overgelegd, waarvan de inhoud als hier opgenomen geldt. De gemachtigde heeft van de bijlagen kennis kunnen nemen en heeft zich daarover kunnen uitlaten, behoudens ter zake van de door de inspecteur overgelegde nota's van commissionairs (zie onder 4.2.5.).
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Belanghebbende is marketmaker op de Amsterdamse Optiebeurs en specialist (voorheen: hoekman) op de Amster-damse Effectenbeurs.
2.2.1. In mei 1993 heeft een aantal commissionairs en floorbrokers te kennen gegeven dat er in de markt interesse was voor transacties waarbij putopties F zouden worden geschreven; tegelijkertijd zouden door de schrijvers van de opties aandelen F worden verkocht (één optiecontract op 100 aandelen). De putopties zouden "deep-in-the-money" moeten zijn en een korte resterende looptijd, met mei 1993 als afloopmaand, moeten hebben.
2.2.2. Omdat deze optieserie nog niet genoteerd was, is een nieuwe serie uitgegeven. De omvang van de aangeboden serie betrof v-aantal optiecontracten; de uitoefenprijs werd bepaald op f a en de afloopdatum op 21 mei 1993.
2.3.1. Op 12 mei 1993 is voor het eerst in de des-betreffende optiecontracten gehandeld.
2.3.2. Op 13 mei 1993 hebben drie marketmakers, onder wie belanghebbende, gezamenlijk in totaal v-aantal contracten 'put F mei '93' gekocht. De premie voor de put was gemiddeld f b (f 100b per contract met betrekking tot 100 aandelen). Vervolgens kochten deze partijen op de Amster-damse Effectenbeurs gezamenlijk 100.v-aantal aandelen F tegen een koers van ca. f c.
2.4.1. Op 14 mei 1993 (de zogenoemde ex-datum) werd vóór beurs het dividend F vastgesteld op f d (en betaalbaar gesteld op 25 mei 1993).
2.4.2. Eveneens op 14 mei 1993 werden de v-aantal puts F mei '93 uitgeoefend en werden de schrijvers van de opties verplicht om de aandelen F tegen een koers van ¦ a af te nemen.
2.5.1. Het aandeel van belanghebbende in de transacties was w-aantal putopties en 100.w-aantal aandelen.
2.5.2. Belanghebbende heeft het resultaat van de onder 2.3.2., 2.4.1. en 2.4.2. bedoelde transacties als volgt berekend en toegelicht (vide het beroepschrift, blz. 6):
" f
Koop: w-aantal puts F a
100.w-aantal aandelen F
Verkoop: 110.w-aantal aandelen F
dividend F
Bruto resultaat:
Kosten: exercise puts
courtage aandelen
fee puts
Rente: 8 dagen put-premie
12 dagen dividend
Totaal resultaat
Opgemerkt zij dat belanghebbende in zijn hoedanigheid als marketmaker een courtage fee van + f f verschuldigd is geweest voor de aankoop aandelen F, doch dat belanghebbende in de omstandigheid verkeerde dat hij als hoekman voor de aandelen F op de Effectenbeurs deze transactie "met zichzelf" kon aangaan. De courtage fee vormde derhalve tevens een bate voor belanghebbende (...).
In zijn totaliteit heeft belanghebbende derhalve een positief transactieresultaat ten bedrage van (f e + f f =) f g genoten. (...)
Tevens zij opgemerkt dat in bovenstaande berekening geen rekening is gehouden met de kosten van voorfinanciering van de dividend-belasting ("rente"-last) omdat (...) uitgegaan is van de mogelijkheid de dividendbelasting te verrekenen middels de hem opgelegde voorlopige aanslag (...) vennootschapsbelasting. (...)".
2.6.1. In haar aangifte voor de vennootschapsbelasting over het jaar 1993 heeft belanghebbende een bedrag van, in totaal, f (z+q) aan ingehouden dividendbelasting aangegeven als te verrekenen voorheffing in de zin van artikel 25 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: de Wet). In genoemd bedrag is begrepen de dividendbelasting welke op het op de w-aantal aandelen F uitgekeerde dividend was ingehouden (25% x w-aantal x f d = f q ).
2.6.2. De inspecteur heeft verrekening van de op het dividend F ingehouden dividendbelasting geweigerd en de verrekening beperkt tot ¦ z. Voorts heeft de inspecteur het aangegeven belastbare bedrag verlaagd met deze niet verrekende dividendbelasting.
2.7. Op 13 augustus 1996 heeft overleg tussen het departement van Financiën, de inspecteur en de gemachtigden van de belanghebbenden in de onderhavige procedure en in de procedures 98/2045 en 98/2057 plaatsgevonden inzake de problematiek van de dividendbelastingverrekening voort-vloeiende uit de onder 2.3.2., 2.4.1. en 2.4.2. bedoelde transacties. Een kopie van het besprekingsverslag van het overleg behoort tot de gedingstukken (bijlage 8 bij het beroepschrift). Het Ministerie van Financiën zag uiteinde-lijk geen mogelijkheid het geschil zonder rechterlijke tussenkomst op te lossen.
3. Geschil
In geschil is of belanghebbende de op het in 1993 uit-gekeerde dividend F ingehouden dividendbelasting ad f q op grond van artikel 25 van de Wet met de aan haar opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting 1993 kan verrekenen.
4. Standpunten van partijen
4.1. Het Hof verwijst voor de standpunten van partijen naar de stukken van het geding.
4.2. Ter zitting is daaraan door partijen -zakelijk weergegeven- het volgende toegevoegd:
namens belanghebbende:
4.2.1. Behoudens de cijfers zijn de stukken in de drie procedures (98/2045, 98/2057 en P98/2058) identiek, met dien verstande dat X3 (procedure 98/2057) geen hoekman is. Daardoor is haar transactieresultaat verhoudingsgewijs ook lager.
4.2.2. De werkelijke aandelenkoers ex-dividend lag rond
f ..., hetgeen een koersstijging betekende van f .... De optieprijs van f b (en hoger: door X3 is bijvoorbeeld
f ... betaald) was zakelijk. De optieprijs bestaat niet alleen uit de intrinsieke waarde maar ook uit een verwachtingscomponent.
Er wordt regelmatig in kortlopende opties gehandeld.
4.2.3. Belanghebbende moet op de markt reageren en haar risico indekken. Het risico was niet tot nul teruggebracht. Er bestond geen verplichting om de put uit te oefenen.
Bij een andere ontwikkeling van de koers, naar boven, had belanghebbende later kunnen uitoefenen.
De omvang van de gevraagde puttransactie was groot. Daarom was sprake van een gezamenlijke transactie. Door de market-makers, onder wie belanghebbende, is gezocht naar een voor hen, gezien het risico en marge, acceptabele prijs. Die prijs is vervolgens door de wederpartij geaccepteerd. Bij de prijsbepaling wordt er gewoonlijk van uitgegaan dat de dividendbelasting, vanwege de verrekenbaarheid met de vennootschapsbelasting, geen kostenpost vormt. Terzake wordt tegenover de wederpartij geen enkel voorbehoud gemaakt. Het gaat volgens mij ook niet om belanghebbende, maar blijkbaar om de beleggers/achterliggende partijen.
Die beleggers hebben overigens wel het risico gelopen dat belanghebbende niet zou putten. Voor belanghebbende was met de aankoop van de aandelen het koersrisico van de put-transactie afgedekt.
4.2.4. Er is ook door anderen in de onderhavige putopties gehandeld. Wellicht hebben de beleggers/achterliggende marktpartijen een 'dividendstripping'-constructie gebruikt, maar niet belanghebbende. Belanghebbende kan zich ook niet verdiepen in de motieven van de marktpartijen op de beurs.
4.2.5. Belanghebbende is niet bekend met de door de inspecteur zojuist overgelegde nota's van commissionairs die bij de onderhavige transacties bemiddeld hebben voor de beleggers/achterliggende marktpartijen. Mijns inziens is de inbreng van deze nota's tardief. Ik hoor het Hof zeggen dat belanghebbende, zo het Hof de door de inspecteur terzake gestelde feiten als vaststaand zal aannemen, alsnog de gelegenheid zal krijgen zich over de inhoud van de nota's uit te laten. Overigens speelt de evenbedoelde kwestie van facturering door de commissionairs zich af buiten belang-hebbende om.
4.2.6. Er bestaat dezerzijds geen bezwaar tegen toezending van de uitspraak zonder aankondiging vooraf omtrent de datum waarop de beslissing in het openbaar bekend wordt gemaakt.
de inspecteur:
4.2.7. In de media is de transactie zeer duidelijk in beeld gebracht; de transactie is in casu volledig opgezet; de prijs en aantallen stonden vast. Er is gesuggereerd dat sprake was van 'dividendstripping'. Een en ander heeft ertoe geleid dat maatregelen in de uitvoerende sfeer zijn gezocht.
4.2.8. De intrinsieke waarde van de optie was f b+40, uitgaande van een aandelenkoers cum-dividend van f ... Uitgaande van de optieuitoefenprijs voor de aandelen ex-dividend van f a, is de optieprijs dus f b+40. De prijs van f b per optie was dus onzakelijk. Het verschil van f 40 per optie vormt de bruto marge voor de marketmaker.
4.2.9. De beleggers zijn door hun eigen commissionairs geïnformeerd als was het samenstel van transacties tevoren geregeld. Op de zojuist door mij overgelegde nota's van die commissionairs is zulks duidelijk te zien.
Er waren drie te onderscheiden transacties: de verkoop van de aandelen op 13 mei 1993, het schrijven van de putopties op 13 mei 1993 en de terugkoop van de aandelen op 14 mei 1993. Uit een van de overgelegde nota's blijkt bijvoorbeeld dat één bedrag, voor het gehele samenstel van transacties, reeds op de 13e mei is gefactureerd; uit de andere nota's blijkt dat het totale factuurbedrag ponds-pondsgewijs over de drie afzonderlijke transacties is verdeeld.
Mij dunkt dat de nota's gedateerd 13 mei 1993 ook op die dag, en niet achteraf, zijn opgemaakt. Ik stel dan ook dat voor partijen de teruglevering van de aandelen reeds vast-stond bij het aangaan van de transactie op 13 mei 1993.
Ik hoor het Hof zeggen dat belanghebbende zich desgeraden nog omtrent de nota's zal kunnen uitlaten.
4.2.10. Inderdaad kan het gevolg van de stelling van de belastingdienst zijn dat bijvoorbeeld 10% minder dividend-belasting kan worden verrekend, ingeval de achterliggende partijen op grond van verdragstoepassing gerechtigd waren tot vermindering van de dividendbelasting tot op bijvoor-beeld 15% van het dividend. Wij weten echter niet wie die achterliggende partijen waren.
4.2.11. Ik heb geen bezwaar tegen toezending van de uit-spraak zonder aankondiging vooraf omtrent de datum waarop de beslissing in het openbaar bekend wordt gemaakt.
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Ingevolge artikel 15 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen worden onder meer de in de belastingwet aangewezen voorheffingen verrekend met de aanslag dan wel bij een door de inspecteur te nemen voor bezwaar vatbare beschikking. In artikel 25 van de Wet wordt als voorheffing van de vennootschapsbelasting (onder meer) aangewezen de geheven dividendbelasting betrekking hebbende op bestand-delen van de winst en van het binnenlands inkomen van de belastingplichtige.
5.1.2. Tussen partijen is niet in geschil dat over het dividend F dividendbelasting is geheven.
5.2. De inspecteur heeft echter primair gesteld dat belanghebbende bij de onderhavige transacties optreedt als vertegenwoordiger van haar (buitenlandse) wederpartijen, de beleggers/achterliggende marktpartijen; dat zij in die hoedanigheid het ontvangen dividend heeft door- dan wel vooruitbetaald; dat het dividend derhalve geen bestanddeel van de winst van belanghebbende vormt; en dat verrekening van dividendbelasting dientengevolge -ingevolge artikel 25 van de Wet- niet mogelijk is.
5.3.1. Het Hof kan de inspecteur niet in zijn standpunt volgen. Het Hof overweegt daartoe als volgt.
5.3.2. Vaststaat dat belanghebbende, door de aankoop op 13 mei 1993, eigenaresse is geworden van de aandelen F en als zodanig, op grond van het toepasselijke 'Reglement Giro-depots' (gebaseerd op de Wet Giraal Effectenverkeer), wordt aangemerkt als gerechtigde tot het op 14 mei 1993 (de zogenoemde ex-datum) gedeclareerde dividend F. Vaststaat tevens dat het (netto-) dividend F per 25 mei 1993 feitelijk aan belanghebbende is uitbetaald.
5.3.3. Niet is gebleken dat belanghebbende niet vrijelijk over de uitgekeerde bedragen kon beschikken. Met name bestond voor haar geen enkele verplichting het dividend door te betalen.
Dat belanghebbende, door aankoop van de aandelen F op 13 mei 1993 reeds op dat moment het in die aandelen belichaamde dividend aan de verkoper van de aandelen als onderdeel van de aankoopprijs heeft betaald, doet daaraan niet af. De verkoper van de aandelen heeft door de verkoop immers slechts zijn belang bij het toekomstige dividend gerealiseerd (zie Hoge Raad, 6 april 1994, nr. 28.638, BNB 1994/217).
Een en ander geldt evenzeer indien aannemelijk zou zijn dat, gelijk de inspecteur stelt en belanghebbende betwist, in de door belanghebbende aan de schrijvers van de put-opties betaalde putpremie eveneens een (deel van de) vergoeding voor het gemiste dividend kan worden onderkend. Het dividend zelve gaat immers -alleen- belanghebbende aan.
5.3.4. Gelet op het vorenstaande is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat belanghebbende als vertegen-woordiger voor haar wederpartijen c.q. de verkopers van de aandelen F is opgetreden. Belanghebbende dient als de tot het dividend F gerechtigde te worden aangemerkt.
5.3.5. 's Hofs voorgaande oordeel houdt tevens in dat de vraag of belanghebbende op de vooravond van de ex-datum al dan niet kan worden aangemerkt als economisch eigenaresse van de aandelen F -anders dan de inspecteur meent- in het onderhavige geval niet terzake doet. Evenmin is naar 's Hofs oordeel relevant of belanghebbende ten tijde van de terbeschikkingstelling van het dividend (economisch) eigenaresse van de aandelen F was. Een dergelijke eis wordt noch in artikel 25 van de Wet, noch in de Wet op de dividendbelasting 1965 gesteld. Naar luid van artikel 25 van de Wet is slechts van belang van wie de dividendbelas-ting is geheven en of deze belasting betrekking heeft op bestanddelen van de winst van belanghebbende. Nu, zoals hiervoor is overwogen, belanghebbende de gerechtigde tot het dividend was -ook in de zin van artikel 1 van de Wet op de dividendbelasting 1965- en het dividend feitelijk aan haar is betaald onder inhouding van de dividendbelasting, is de belasting van haar geheven.
5.3.6. Vaststaat dat belanghebbende het resultaat van de onderhavige transacties, inclusief het (bruto) dividend F, conform het onder 2.5.2. vermelde in haar belastbare winst over het onderhavige jaar heeft begrepen.
Mede gelet op het hiervoor onder 5.3.1. tot en met 5.3.5. overwogene, is het Hof dan ook van oordeel dat het aan belanghebbende uitgekeerde dividend F een bestanddeel van haar winst vormt in de zin van artikel 25 van de Wet.
De omstandigheid dat goed koopmansgebruik ertoe noopt het ontvangen dividend als meegekocht dividend in mindering te brengen op de kostprijs doet daaraan niet af (Mededeling Ministerie van Financiën 12 juni 1990, nr. DB 90/3221, Infobulletin 1990/434).
5.4.1. De inspecteur heeft zich subsidiair op het stand-punt gesteld dat het in strijd met doel en strekking van de Wet zou zijn indien belanghebbende, door het aangaan van het onderhavige samenstel van transacties, tot verrekening van de over het dividend F geheven dividendbelasting zou kunnen komen en aldus de belasting over haar winst, waarvan het dividend F materieel geen deel uitmaakt, zou kunnen reduceren. De in artikel 25 van de Wet voorziene verreke-ning is, naar de inspecteur stelt, immers niet bedoeld om (buitenlandse) belastingplichtigen zonder eigen recht op verrekening of teruggaaf in staat te stellen onbeperkt en naar willekeur indirect toch tot verrekening c.q. teruggaaf te komen. Een en ander is volgens hem ook in strijd met doel en strekking van door Nederland gesloten belasting-verdragen.
5.4.2. Ter ondersteuning van zijn standpunt heeft de inspecteur aangevoerd dat het voor belanghebbende duidelijk moet zijn geweest, gelet op de aard van de transacties en de feiten en omstandigheden waaronder deze tot stand kwamen, dat sprake was van een samenstel van transacties en dat haar wederpartijen die transacties slechts zijn aange-gaan met het doel om Nederlandse dividendbelasting als eindheffing te frustreren; dat zulks blijkt uit de door hem ter zitting overgelegde nota's van commissionairs die bij de onderhavige transacties voor de wederpartijen bemiddeld hebben (zie 4.2.9.); en dat belanghebbende en haar weder-partijen in feite het evenbedoelde fiscale voordeel hebben gedeeld, nu de compensatie voor het gemiste dividend ten dele wordt teruggevonden in de putpremie (zie 4.2.8.).
5.5.1. Conform het systeem van de vennootschapsbelasting-heffing strekt artikel 25 van de Wet ertoe dat verrekening van dividendbelasting met een aanslag vennootschaps-belasting alleen plaatsvindt indien de belastingplichtige de door hem verschuldigde vennootschapsbelasting reeds gedeeltelijk heeft voldaan ('vooruitbetaald') in de vorm van dividendbelasting. Gezien dit karakter van de dividendbelasting, een vooruitbetaling op de nog te heffen vennootschapsbelasting, is voor de vaststelling wie gerechtigd is tot verrekening ervan -slechts- bepalend te wiens laste die dividendbelasting is geheven (zie onder meer Hoge Raad, 12 juni 1957, nr. 13.142, BNB 1957/226).
5.5.2. Nu, gelijk het Hof onder 5.3.6. hiervóór heeft geoordeeld, het (bruto) dividend F een bestanddeel vormt van de winst van belanghebbende in de zin van artikel 25 van de Wet, terwijl tevens vaststaat dat het dividend netto, na inhouding van dividendbelasting, aan belangheb-bende is uitbetaald, volgt de verrekening van de ingehouden dividendbelasting met de door belanghebbende verschuldigde vennootschapsbelasting rechtstreeks uit het in artikel 25 van de Wet bepaalde. Een zodanige verrekening behoeft, gezien het onder 5.5.1. overwogene, op zichzelf genomen niet in strijd te zijn met doel en strekking van de Wet, ook al zal het door het geheel van transacties bereikte resultaat de wetgever niet voor ogen hebben gestaan.
5.5.3. Zo het Hof, veronderstellenderwijs, al met de inspecteur zou aannemen dat de beweegreden voor het aangaan van de transacties voor de wederpartijen van belanghebbende was gelegen in het vermijden van Nederlandse dividendbelas-ting en dat zulks voor belanghebbende duidelijk moet zijn geweest, dan nog is het Hof van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de verrekening door belanghebbende van de te harer laste geheven dividendbelasting als zodanig in strijd met doel en strekking van artikel 25 van de Wet zou komen.
Immers, ten aanzien van belanghebbende geldt de dividend-belasting steeds als voorheffing. Als zodanig is die belasting niet van invloed op de omvang van de materieel door belanghebbende verschuldigde vennootschapsbelasting; het ontwijken ervan is in zoverre dan ook zonder gevolg. Belanghebbende zal per saldo immers steeds de door haar verschuldigde vennootschapsbelasting dienen te voldoen -
al dan niet bij wege van voorheffing.
Nu, blijkens de onder 2.5.2. vermelde cijfers, de onderhavige transacties (zonder rekening te houden met de heffing van dividendbelasting) substantieel hebben bijgedragen aan de belastbare winst van belanghebbende, valt niet in te zien dat de handelwijze van belanghebbende in strijd met doel en strekking van de Wet zou zijn gekomen.
5.5.4. Gelet op het onder 5.5.1. tot en met 5.5.3. overwogene, dient de stelling van de inspecteur dat de wederpartijen van belanghebbende door middel van de onder-havige transacties indirect tot verrekening c.q. teruggaaf van de Nederlandse dividendbelasting zouden zijn gekomen, te worden verworpen. Zulks geldt evenzeer 's inspecteurs beroep op strijd met doel en strekking van de door Neder-land gesloten belastingverdragen.
Nu deze stellingen van de inspecteur reeds op voormelde gronden zijn verworpen, behoeft belanghebbende niet meer de gelegenheid te worden geboden te reageren op de eerst ter zitting door de inspecteur overgelegde stukken.
5.6. Uit al hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat het gelijk aan de zijde van belanghebbende is.
De uitspraak dient derhalve te worden vernietigd.
De aanslag dient nader te worden berekend naar een belast-baar bedrag van f x+q (f x + f q), onder verrekening van dividendbelasting ad f z+q (f z + f q).
6. Proceskosten
Nu de uitspraak van de inspecteur moet worden vernietigd en de aanslag verminderd acht het Hof termen aanwezig de inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten op de voet van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Besluit proceskosten fiscale procedures stelt het Hof het bedrag van deze kosten, tezamen met die in de samen-hangende zaken met kenmerk 98/2045 en 98/2057, overeen-komstig het in de bijlage bij het Besluit opgenomen tarief op: 2,5 (beroepschrift, repliek en mondelinge behandeling) x f 710 x 2 (wegingsfactor) x 1 (minder dan 4 samenhangende zaken) = f 3.550. Hiervan wordt een derde gedeelte, f 1.184 aan belanghebbende toegekend.
7. Beslissing
Het Hof
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar bedrag van f x+q, onder verrekening van dividendbelasting ad f z+q,
- gelast de inspecteur belanghebbende het door haar betaalde griffierecht ad f 80 te vergoeden, en
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van f 1.184 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen.
De uitspraak is vastgesteld op 19 mei 1999 door mrs. Smit, Schaap en Faase, in tegenwoordigheid van mr. Visser als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
De voorzitter van de kamer heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.