HR, 21-06-1995, nr. 28 603
ECLI:NL:PHR:1995:AA1636
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-1995
- Zaaknummer
28 603
- LJN
AA1636
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1995:AA1636, Uitspraak, Hoge Raad, 21‑06‑1995; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1995:AA1636
ECLI:NL:PHR:1995:AA1636, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑1995
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1995:AA1636
- Wetingang
art. 37 Wet op belastingen van rechtsverkeer
art. 37 Wet op belastingen van rechtsverkeer
- Vindplaatsen
BNB 1995/268 met annotatie van J.P. Scheltens
FED 1995/573 met annotatie van CH.J. LANGEREIS
WFR 1995/1013, 1
V-N 1995/4118, 7 met annotatie van Redactie
BNB 1995/268 met annotatie van J.P. Scheltens
WFR 1995/1013, 1
Uitspraak 21‑06‑1995
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van de naamloze vennootschap X N.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 9 september 1991 betreffende een door haar op aangifte voldaan bedrag aan kapitaalsbelasting.
1. Geding tot dusverre De Hoge Raad verwijst naar zijn in dit geding gewezen arrest van 27 april 1994, BNB 1994/209. Van de in dit arrest aan belanghebbende gegeven gelegenheid zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie, heeft zij gebruik gemaakt bij brief van 3 juni 1994. Deze brief is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij brief van 18 juli 1994 bestreden dat veroordeling tot een hoger bedrag aan proceskosten dan ƒ 2.840,-- behoort plaats te vinden. De Plaatsvervangend Procureur-Generaal Van Soest heeft op 15 februari 1995 geconcludeerd tot veroordeling van de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,--, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
2. Beoordeling met betrekking tot de proceskosten 2.1. Belanghebbende verzoekt primair om veroordeling van de Staatssecretaris in alle kosten die zij werkelijk ten behoeve van de cassatieprocedure heeft moeten maken. Subsidiair verzoekt zij om een tegemoetkoming in de proceskosten op de voet van het Besluit proceskosten fiscale procedures. 2.2. Het primaire verzoek, dat kennelijk en terecht ervan uitgaat dat het Besluit proceskosten fiscale procedures op zichzelf in overeenstemming is met tekst en strekking van artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken, berust op de stelling dat dit artikel (in samenhang met artikel I, lid 7, van onderdeel 6 van de Wet van 16 december 1993, Stb. 650) op de in het verzoekschrift uiteengezette gronden in het onderhavige geval buiten toepassing moet worden gelaten. Bij dit buiten toepassing laten heeft belanghebbende echter slechts belang voor zover genoemde artikelen eraan in de weg staan dat haar ter zake van de kosten die zij in verband met de procedure in cassatie heeft moeten maken meer wordt toegewezen dan met genoemd besluit in overeenstemming is. Voor dit laatste is, nu het daarbij zou gaan om toekenning van schadevergoeding op grond van onrechtmatige daad, in een procedure voor de administratieve rechter in belastingzaken geen plaats, zodat voormelde stelling in deze procedure niet tot het daarmee beoogde gevolg kan leiden en dus geen verdere behandeling behoeft. 2.3. Het subsidiaire verzoek is geheel gebaseerd op het Besluit proceskosten fiscale procedures. Die regeling is niet bedoeld als volledige schadevergoeding, maar als een tegemoetkoming in de kosten (nota van toelichting, Stb. 1993, 762, blz. 4). Hetgeen belanghebbende in haar primaire verzoek heeft aangevoerd, staat derhalve niet aan behandeling door de Hoge Raad als administratieve rechter in belastingzaken van haar subsidiaire verzoek in de weg. 2.4. De Hoge Raad acht, gelet op de inhoud van het procesdossier en de gegevens die door partijen op dit punt zijn verstrekt, termen aanwezig om ten aanzien van de proceskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het geding in cassatie redelijkerwijs heeft moeten maken, te beslissen overeenkomstig het door belanghebbende subsidiair gedane verzoek.
3. Beslissing De Hoge Raad veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 2.840,--.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Urlings, Zuurmond en Herrmann, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Van der Vegt, in raadkamer van 21 juni 1995.Nr. 28.603 Mr Van Soest
Derde Kamer B Conclusie over proceskosten inzake:
Kapitaalsbelasting 1989 X N.V.
Parket, februari 1995 tegen de staatssecretaris van Financiën Edelhoogachtbaar College,
1. Korte beschrijving van de zaak.
1.1. De belanghebbende, X N.V., heeft in 1989 op aangifte ƒ 909.184,- kapitaalsbelasting voldaan.
1.2. Vervolgens heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het bedrag van de op aangifte voldane belasting.
1.3. De inspecteur der registratie en successie te P (hierna te noemen de Inspecteur) heeft bij uitspraak op het bezwaarschrift teruggaaf geweigerd.
1.4. Op het beroep van de belanghebbende heeft het gerechtshof te Amsterdam bij schriftelijke uitspraak van 9 september 1991, nr. 2509/90, de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
1.5. Op het beroep in cassatie van de belanghebbende heeft de advocaat-generaal Moltmaker geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.6. Het arrest van Uw Raad van 27 april 1994, nr. 28.603, BNB 1994/209 met noot J. W. Zwemmer, houdt de beslissing in (onder 5, blz. 1568, regels 9-16):
"De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur, verleent teruggaaf van het op aangifte voldane bedrag (...) en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie."
1.7. Binnen de genoemde termijn is een brief van de belanghebbende bij Uw Raad ingekomen die primair inhoudt dat haar een vergoeding van proceskosten toekomt volgens het vóór 1 januari 1994 geldende recht.
1.8. De Griffier van Uw Raad heeft op 10 juni 1994 een afschrift van de brief aan de staatssecretaris van Financiën (hierna te noemen de Staatssecretaris) gezonden, bij welke gelegenheid de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld is daarop binnen 6 weken te reageren.
1.9. Binnen de genoemde termijn is een brief van de Staatssecretaris bij Uw Raad ingekomen waarin het primaire standpunt van de belanghebbende wordt bestreden.
2. Onrechtmatige daad.
2.1. Ik stel voorop dat het standpunt van de belanghebbende, althans haar motivering, op een misverstand moet berusten.
2.2. De belanghebbende sluit namelijk aan bij de jurisprudentie van de burgerlijke rechter die, kort gezegd, inhoudt dat de oplegging van een belastingaanslag die door de belastingrechter onrechtmatig wordt bevonden, een onrechtmatige daad vormt en dus verplicht tot schadevergoeding, waaronder vergoeding van de voor de administratiefrechtelijke procedure redelijkerwijs en tot redelijke bedragen gemaakte proceskosten.
2.3. In het onderhavige geval gaat het echter om een procedure die is ingeleid met de voldoening op aangifte door de belanghebbende zelf.
2.4. Op die situatie heeft de bedoelde jurisprudentie van de burgerlijke rechter geen betrekking.
2.5. Nu is het misschien wel denkbaar dat een voldoening op aangifte zelf weer het gevolg kan zijn van enig onrechtmatig handelen van de Staat, maar daaromtrent staat in deze zaak in het geheel niets vast.
2.6. Ook is het denkbaar dat de uitspraak op het bezwaarschrift als onrechtmatige daad moet worden aangezien, maar ook dat volgt geenszins zonder meer uit de civiele jurisprudentie.
2.7. Ik meen dat reeds op deze grond het primaire standpunt van de belanghebbende verworpen moet worden.
3. Redelijkheid en billijkheid.
3.1. De belanghebbende beroept zich erop dat de overgangsregeling, die meebrengt dat op de cassatieprocedure, afgesloten met een na 31 december 1993 gewezen arrest van Uw Raad, de regeling van art. 5a Wet administratieve rechtspraak belastingzaken van toepassing is, strijdt met de tussen haar en de Staatssecretaris (c. q. de Staat) toe te passen redelijkheid en billijkheid.
3.2. Ik kan daar niet in meegaan. De wetgever van 1993 heeft een weloverwogen en duidelijke regeling getroffen, waarin argumenten als die van de belanghebbende zijn afgewogen tegen andere overwegingen. Het is niet aan de rechter - noch de burgerlijke rechter, noch de belastingrechter - die afweging te toetsen.
3.3. Het zou slechts anders zijn, indien de afweging door de Nederlandse wetgever in strijd zou zijn met het geschreven internationale recht, maar dat voert de belanghebbende - afgezien van een vaag beroep op HR 15 september 1989, nr. 7453, met conclusie van de advocaat-generaal Asser, NJ 1990, 322 met noten van E. A. A. Luijten en E. A. Alkema - niet aan.
4. De te nemen beslissing.
Aangezien volgens het subsidiaire standpunt van de belanghebbende en volgens het standpunt van de Staatssecretaris een proceskostenveroordeling ten bedrage van ƒ 2.840,- passend is, zou Uw Raad dienovereenkomstig kunnen beslissen.
5. Conclusie over proceskosten.
De conclusie strekt tot veroordeling van de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van de belanghebbende vastgesteld op ƒ 2.840,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Conclusie 21‑06‑1995
Inhoudsindicatie
-
Nr. 28.603 Mr Van Soest
Derde Kamer B Conclusie over proceskosten inzake:
Kapitaalsbelasting 1989 X N.V.
Parket, februari 1995 tegen de staatssecretaris van Financiën Edelhoogachtbaar College,
1. Korte beschrijving van de zaak.
1.1. De belanghebbende, X N.V., heeft in 1989 op aangifte ƒ 909.184,- kapitaalsbelasting voldaan.
1.2. Vervolgens heeft de belanghebbende bezwaar gemaakt tegen het bedrag van de op aangifte voldane belasting.
1.3. De inspecteur der registratie en successie te P (hierna te noemen de Inspecteur) heeft bij uitspraak op het bezwaarschrift teruggaaf geweigerd.
1.4. Op het beroep van de belanghebbende heeft het gerechtshof te Amsterdam bij schriftelijke uitspraak van 9 september 1991, nr. 2509/90, de uitspraak van de Inspecteur bevestigd.
1.5. Op het beroep in cassatie van de belanghebbende heeft de advocaat-generaal Moltmaker geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
1.6. Het arrest van Uw Raad van 27 april 1994, nr. 28.603, BNB 1994/209 met noot J. W. Zwemmer, houdt de beslissing in (onder 5, blz. 1568, regels 9-16):
"De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof en die van de Inspecteur, verleent teruggaaf van het op aangifte voldane bedrag (...) en stelt belanghebbende in de gelegenheid binnen 6 weken na heden zich uit te laten omtrent een eventuele veroordeling van de wederpartij in de kosten van het geding in cassatie."
1.7. Binnen de genoemde termijn is een brief van de belanghebbende bij Uw Raad ingekomen die primair inhoudt dat haar een vergoeding van proceskosten toekomt volgens het vóór 1 januari 1994 geldende recht.
1.8. De Griffier van Uw Raad heeft op 10 juni 1994 een afschrift van de brief aan de staatssecretaris van Financiën (hierna te noemen de Staatssecretaris) gezonden, bij welke gelegenheid de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld is daarop binnen 6 weken te reageren.
1.9. Binnen de genoemde termijn is een brief van de Staatssecretaris bij Uw Raad ingekomen waarin het primaire standpunt van de belanghebbende wordt bestreden.
2. Onrechtmatige daad.
2.1. Ik stel voorop dat het standpunt van de belanghebbende, althans haar motivering, op een misverstand moet berusten.
2.2. De belanghebbende sluit namelijk aan bij de jurisprudentie van de burgerlijke rechter die, kort gezegd, inhoudt dat de oplegging van een belastingaanslag die door de belastingrechter onrechtmatig wordt bevonden, een onrechtmatige daad vormt en dus verplicht tot schadevergoeding, waaronder vergoeding van de voor de administratiefrechtelijke procedure redelijkerwijs en tot redelijke bedragen gemaakte proceskosten.
2.3. In het onderhavige geval gaat het echter om een procedure die is ingeleid met de voldoening op aangifte door de belanghebbende zelf.
2.4. Op die situatie heeft de bedoelde jurisprudentie van de burgerlijke rechter geen betrekking.
2.5. Nu is het misschien wel denkbaar dat een voldoening op aangifte zelf weer het gevolg kan zijn van enig onrechtmatig handelen van de Staat, maar daaromtrent staat in deze zaak in het geheel niets vast.
2.6. Ook is het denkbaar dat de uitspraak op het bezwaarschrift als onrechtmatige daad moet worden aangezien, maar ook dat volgt geenszins zonder meer uit de civiele jurisprudentie.
2.7. Ik meen dat reeds op deze grond het primaire standpunt van de belanghebbende verworpen moet worden.
3. Redelijkheid en billijkheid.
3.1. De belanghebbende beroept zich erop dat de overgangsregeling, die meebrengt dat op de cassatieprocedure, afgesloten met een na 31 december 1993 gewezen arrest van Uw Raad, de regeling van art. 5a Wet administratieve rechtspraak belastingzaken van toepassing is, strijdt met de tussen haar en de Staatssecretaris (c. q. de Staat) toe te passen redelijkheid en billijkheid.
3.2. Ik kan daar niet in meegaan. De wetgever van 1993 heeft een weloverwogen en duidelijke regeling getroffen, waarin argumenten als die van de belanghebbende zijn afgewogen tegen andere overwegingen. Het is niet aan de rechter - noch de burgerlijke rechter, noch de belastingrechter - die afweging te toetsen.
3.3. Het zou slechts anders zijn, indien de afweging door de Nederlandse wetgever in strijd zou zijn met het geschreven internationale recht, maar dat voert de belanghebbende - afgezien van een vaag beroep op HR 15 september 1989, nr. 7453, met conclusie van de advocaat-generaal Asser, NJ 1990, 322 met noten van E. A. A. Luijten en E. A. Alkema - niet aan.
4. De te nemen beslissing.
Aangezien volgens het subsidiaire standpunt van de belanghebbende en volgens het standpunt van de Staatssecretaris een proceskostenveroordeling ten bedrage van ƒ 2.840,- passend is, zou Uw Raad dienovereenkomstig kunnen beslissen.
5. Conclusie over proceskosten.
De conclusie strekt tot veroordeling van de Staatssecretaris in de kosten van het geding in cassatie, aan de zijde van de belanghebbende vastgesteld op ƒ 2.840,- voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden