Hof Leeuwarden, 03-07-2001, nr. 00/0579
ECLI:NL:GHLEE:2001:AB2917
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
03-07-2001
- Zaaknummer
00/0579
- LJN
AB2917
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2001:AB2917, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 03‑07‑2001; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑07‑2001
Inhoudsindicatie
-
GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
BELASTINGKAMER UITSPRAAK
nummer: 579/00 3 juli 2001
Uitspraak van het gerechtshof te Leeuwarden, derde enkelvoudige belastingkamer, op het beroep van X te Z (: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren van de Belastingdienst te Leeuwarden (: de inspecteur), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de hem opgelegde aanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1997 en 1998.
1. Het ontstaan en de loop van het geding
1.1. Met dagtekening 18 februari 2000 heeft de inspecteur aan belanghebbende aanslagen voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd. Deze aanslagen betreffen de jaren 1997 en 1998.
1.2. Nadat door belanghebbende tegen voormelde aanslagen tijdig bezwaar is gemaakt, heeft de inspecteur de aanslagen bij de bestreden uitspraak van 20 juni 2000 gehandhaafd.
1.3. Belanghebbende is tegen deze uitspraak in beroep gekomen bij een beroepschrift (met bijlagen) dat ter griffie van het hof is ingekomen op 24 juli 2000.
1.4. Op 19 september 2000 is het verweerschrift (met bijlagen) van de inspecteur ingekomen.
1.5. Van alle gedingstukken zijn afschriften aan partijen gezonden.
1.6. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 april 2001 te Leeuwarden. Op de zitting zijn verschenen de gemachtigde van belanghebbende, zijnde mr. A, belanghebbende en de inspecteur, bijgestaan door een medewerker van zijn eenheid. Ter zitting heeft de gemachtigde een pleitnota overlegd en voorgelezen. Tevens is door de inspecteur een pleitnota overlegd en voorgelezen. Partijen zijn door de griffier van het hof in kennis gesteld van de verlenging van de termijn voor het doen van schriftelijk uitspraak ingevolge artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
1.7. Van alle genoemde en nog te noemen stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten
Blijkens de gedingstukken en op grond van het verhandelde ter zitting staat het volgende als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet betwist, althans onvoldoende betwist, vast:
2.1. Na het overlijden op 17 mei 1995 van de vader van belanghebbende is zijn nalatenschap op 25 november 1997 verdeeld, waarbij de blote eigendom van de woning aan de Buorren 2 te Z (: de onroerende zaak) aan belanghebbende en het vruchtgebruik van de onroerende zaak aan de moeder van belanghebbende werd toegedeeld.
2.2. Belanghebbende heeft op 25 november 1997 vervolgens tegen betaling de volle eigendom van de onroerende zaak verkregen onder de voorwaarde dat de onroerende zaak aan zijn moeder zou worden verhuurd. Daartoe heeft belanghebbende op dezelfde dag met zijn moeder een huurovereenkomst gesloten, waarbij hij de onroerende zaak per 1 december 1997 voor onbepaalde tijd aan zijn moeder verhuurde en in gebruik afstond. De huurprijs bedroeg ƒ 800, - per maand. De huurovereenkomst kon door ieder van de partijen met
inachtneming van bepaalde termijnen voor het einde van de maand worden opgezegd. De huurovereenkomst is door de notaris opgemaakt, welke onder meer betrokken is geweest bij de verdeling van de nalatenschap van de vader van belanghebbende.
2.3. De moeder van belanghebbende was op het moment van het sluiten van de huurovereenkomst 77 jaar oud. Belanghebbende was voornemens om de onroerende zaak te zijner tijd zelf te gaan bewonen en ging er ten tijde van de verkrijging van de volle eigendom van de onroerende zaak volgens eigen zeggen vanuit dat de verhuurperiode 5 à 10 jaar zou duren.
2.4. De kosten van verbouwing en onderhoud van de onroerende zaak bedroegen in 1997 en 1998 in totaal ƒ 99.700, -. Volgens het taxatierapport van Makelaardij B van 20 oktober 1997 was de staat van het onderhoud van de onroerende zaak per opnamedatum van 16 oktober 1997 met uitzondering van de garage en de schuur goed. Die van de garage en de schuur was volgens voormeld rapport redelijk. In de betreffende jaren is voorts op de onroerende zaak voor ongeveer f 16.000,- een dakkapel geplaatst ten behoeve van een kamer voor belanghebbendes minderjarige zoon.
2.5. In november 1998 gaf de moeder van belanghebbende aan hem te kennen de onroerende zaak te willen verlaten, hetgeen in februari 1999 geschiedde. Belanghebbende heeft met zijn gezin de onroerende zaak daarna betrokken. De moeder van belanghebbende heeft zich als woningzoekende op 9 december 1998 ingeschreven voor een andere woning in de gemeenten Boarnsterhim en Littenseradiel. Vervolgens heeft zij een eengezinswoning in Z gehuurd.
2.6. Belanghebbende heeft in zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1997 als inkomsten uit de verhuur van de onroerende zaak opgegeven een bedrag van ƒ 250, -, waarop hij onder meer in aftrek heeft gebracht kosten van onderhoud ad ƒ 33.000, - en een bedrag aan afschrijving van ƒ 38, -. In zijn aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1998 heeft hij als inkomsten uit de verhuur van de onroerende zaak opgegeven een bedrag van ƒ 9.600, -, waarop hij in aftrek heeft gebracht kosten van onderhoud ad ƒ 43.820, - en een bedrag aan afschrijving van ƒ 1.440, -.
3. Het geschil
In geschil is het antwoord op de vraag of op de onroerende zaak 42a, achtste lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (: de Wet) van toepassing is. Over de door de inspecteur gemaakte berekening van de correcties bestaat tussen partijen geen geschil.
4. De standpunten van partijen
4.1. Belanghebbende beantwoordt de onder punt 3 vermelde vraag ontkennend. Hij stelt daartoe dat gezien het huurrecht voor onbepaalde tijd de onroerende zaak hem niet feitelijk ter beschikking stond en dat ten tijde van de koop geen enkel zicht was op de aanwending van de onroerende voor bewoning door belanghebbende en zijn gezin.
4.2 De inspecteur is daarentegen een andere mening toegedaan. Hij stelt dat gezien de tijdelijke terbeschikkingstelling in 1997 en in 1998 van de onroerende zaak aan de moeder van belanghebbende op deze zaak artikel 42a, achtste lid, van de Wet van toepassing is.
Voor de nadere onderbouwing van de standpunten van partijen wordt verwezen naar de gedingstukken.
5. Rechtsoverwegingen.
5.1. Artikel 42a, achtste lid, van de Wet bepaalt dat voor zover een woning ten gevolge van het tijdelijk ter beschikking stellen van derden niet als eigen woning kan worden aangemerkt, in afwijking in zoverre van de derde afdeling van dit hoofdstuk:
a. de inkomsten op drie kwart van de ter zake van dat ter beschikking stellen verkregen voordelen worden gesteld en andere voordelen uit de onroerende zaak niet in aanmerking worden genomen;
b. de kosten, lasten en afschrijvingen in aanmerking genomen worden als ware de woning niet ter beschikking gesteld van derden.
5.2. Het hof leidt uit de feiten, bezien in onderling verband, het vermoeden af dat belanghebbende en zijn moeder in werkelijkheid reeds bij de aanvang van de huurperiode van plan waren dat deze maar van korte duur zou zijn en dat belanghebbende daarna in de onroerende zaak zou gaan wonen en voorts dat het de bedoeling van de verhuur was om bij belanghebbende tot aftrek van onderhoudskosten te kunnen komen.
5.3. Belanghebbende heeft diverse verklaringen en andere bijlagen overgelegd teneinde aannemelijk te maken dat geen sprake was van tijdelijke terbeschikkingstelling. Deze stukken zijn echter onvoldoende om voormeld vermoeden te ontzenuwen.
5.4. Voorgaande overwegingen kunnen niet tot een andere conclusie leiden dan dat artikel 42a, lid 8, van de Wet in de onderhavige jaren van toepassing is op de onroerende zaak. Het beroep van belanghebbende treft derhalve geen doel.
6. Proceskosten
Het hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het hof verklaart het beroep van belanghebbende ongegrond.
Aldus vastgesteld op 3 juli 2001 door mr. J. Huiskes, raadsheer, plaatsvervangend lid van de derde enkelvoudige belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. K. de Jong-Braaksma als griffier en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Afschrift aangetekend aan
partijen verzonden op: 11 juli 2001