HR, 06-10-2006, nr. 40 443
ECLI:NL:HR:2006:AY9489
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2006
- Zaaknummer
40 443
- LJN
AY9489
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2006:AY9489, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑10‑2006; (Cassatie)
- Vindplaatsen
V-N 2006/52.3 met annotatie van Redactie
Uitspraak 06‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Wet WOZ; toepassing meerderheidsregel.
Nr. 40.443
6 oktober 2006
ME
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 24 december 2003, nr. 02/02746, betreffende na te melden beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Ten aanzien van belanghebbende is bij beschikking de waarde van de onroerende zaak a-straat 1 te Z voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004 vastgesteld op ƒ 1.271.000 (€ 576.754).
Na door belanghebbende daartegen gemaakt bezwaar heeft de manager Administratie en Belastingen van de gemeente Rheden (hierna: de ambtenaar) bij uitspraak de waarde nader vastgesteld op € 476.469.
Bij ambtshalve gegeven beschikking is nadien de waarde nader vastgesteld op € 469.662.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden (hierna: het college) heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1. Het eerste middel berust op een verkeerde lezing van 's Hofs uitspraak en faalt derhalve bij gebrek aan feitelijke grondslag.
Weliswaar is de aanvankelijk vastgestelde waarde bij de uitspraak op het bezwaar verminderd tot € 476.469, maar daarna is - de stukken van het geding laten geen andere conclusie toe - die waarde ambtshalve verder verminderd tot € 469.662. Noch belanghebbendes beroepschrift voor het Hof, noch het verweerschrift voor het Hof van de ambtenaar laat er misverstand over bestaan dat het voor het Hof ging om de vraag of laatstvermelde waarde te hoog is of niet. Met 'de door hem [lees: de ambtenaar] verdedigde waarde' doelt het Hof in zijn onderdeel 6.5 dan ook op de waarde van € 469.662, en niet, zoals het eerste middel leest, van € 476.469.
3.2. 's Hofs oordeel dat de ambtenaar met hetgeen hij heeft aangevoerd de door hem verdedigde waarde aannemelijk heeft gemaakt, berust op de aan het Hof voorbehouden waardering van de bewijsmiddelen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk, en behoefde geen nadere motivering dan gegeven; het Hof hoefde niet afzonderlijk in te gaan op de stelling van belanghebbende dat de gemeente de vergelijkingsobjecten niet juist heeft vastgesteld of op de specifieke verschillen tussen de vergelijkingsobjecten en de woning van belanghebbende. Het derde middel faalt derhalve.
3.3.1. Het tweede middel keert zich tegen 's Hofs verwerping (onderdeel 6.6) van het beroep van belanghebbende op de zogenoemde meerderheidsregel.
3.3.2. Uit de arresten van de Hoge Raad van 8 juli 2005, nr. 39850, BNB 2005/298 en nr. 39953, BNB 2005/299, volgt dat voor de toepassing van de meerderheidsregel in een geval als het onderhavige de vergelijking moet worden beperkt tot woningen die identiek zijn, in die zin dat de onderlinge verschillen naar het oordeel van de feitenrechter verwaarloosbaar zijn. Dit brengt, blijkens die arresten, enerzijds mee dat een beroep op de meerderheidsregel ondersteund dient te worden met de stelling dat minstens twee identieke objecten lager zijn gewaardeerd, anderzijds dat de heffingsambtenaar, op wiens weg het ligt te stellen dat de relevante groep groter is, daartoe slechts (juist gewaardeerde) objecten zal kunnen aanwijzen die eveneens identiek zijn aan dat van de klager. Zowel ter ondersteuning als ter weerlegging van een beroep op de meerderheidsregel zal gewezen kunnen worden op alle identieke panden die gelegen zijn binnen het ambtsgebied van het betrokken bestuursorgaan, dat wil zeggen binnen de grenzen van de desbetreffende gemeente.
3.3.3. Belanghebbende heeft zijn beroep op de meerderheidsregel voor het Hof ondersteund met de stelling dat meerdere vergelijkbare objecten te laag zijn gewaardeerd. Het Hof heeft dat beroep verworpen in onderdeel 6.6 van de bestreden uitspraak. Uit hetgeen het Hof daar heeft overwogen blijkt echter niet of het Hof daarbij van de juiste, hiervoor in 3.3.2 vermelde, rechtsopvattingen is uitgegaan. Indien dat wel zo zou zijn, is onvoldoende gemotiveerd 's Hofs oordeel dat de omstandigheid dat mogelijk enkele andere onroerende zaken in dezelfde buurt te laag zijn gewaardeerd onvoldoende is voor de conclusie dat de ambtenaar ten aanzien van belanghebbende heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel. Het Hof heeft immers niets vastgesteld omtrent het al of niet identiek zijn van de door belanghebbende genoemde objecten en de woning van belanghebbende en omtrent de grootte van de relevante groep identieke woningen. De daarop gerichte in het middel besloten liggende klacht slaagt.
3.4. 's Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Het tweede middel behoeft voor het overige geen behandeling.
4. Proceskosten
Het college zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de gemeente Rheden aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie geheven griffierecht ten bedrage van € 87, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 644 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en wijst de gemeente Rheden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.W. van den Berge als voorzitter, en de raadsheren L. Monné en C.J.J. van Maanen, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2006.