HR, 30-11-1994, nr. 29 232
ECLI:NL:HR:1994:AA2980
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-11-1994
- Zaaknummer
29 232
- LJN
AA2980
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1994:AA2980, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑11‑1994; (Cassatie)
- Wetingang
art. 30c (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
FED 1995/298 met annotatie van E.B. PECHLER
V-N 1994/3911, 6 met annotatie van Redactie
Uitspraak 30‑11‑1994
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 13 oktober 1992 betreffende na te melden ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking als bedoeld in artikel 30d, lid 1, (tekst 1989) van de Algemene wet inzake rijksbelastingen.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is over het bedrag van de aan haar voor het jaar 1985 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting bij beschikking van de Inspecteur heffingsrente in rekening gebracht ten bedrage van f 136.744,--, welk bedrag, na tegen die beschikking gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is verminderd tot f 96.187,--. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur van 30 november 1991 is het bedrag aan heffingsrente verminderd tot f 93.001,--.
Het Hof heeft de uitspraak van de Inspecteur vernietigd en het bedrag aan heffingsrente vastgesteld, zoals dit ambtshalve is verminderd bij beschikking van 30 november 1991. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft bij vertoogschrift het cassatieberoep bestreden. De Advocaat-Generaal Van Soest heeft op 9 februari 1994 geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
- 3.
Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Na verleend uitstel tot 1 februari 1987 heeft belanghebbende begin februari 1987 voor het belastingjaar 1985 aangifte gedaan van een belastbaar bedrag van f 591.650,--. Naar aanleiding van deze aangifte heeft de Inspecteur aan belanghebbende een voorlopige aanslag van f 187.111,-- opgelegd. Bij brief van 4 maart 1987 verzocht de Inspecteur de gemachtigde van belanghebbende de aangifte op een vijftal punten toe te lichten alsmede enkele stukken over te leggen. Bij brief van 7 juli 1987 heeft de gemachtigde op de brief van de Inspecteur gereageerd Deze reactie bevat geen herziening van het aangegeven belastbaar bedrag. Naar aanleiding van deze correspondentie heeft de Inspecteur geen nadere voorlopige aanslag opgelegd. Vervolgens heeft de Inspecteur in 1987 bij belanghebbende een onderzoek door de Rijksaccountantsdienst doen instellen. Op 31 maart 1988 heeft de controlerende accountant zijn rapport uitgebracht. Voor het jaar 1985 adviseerde hij het aangegeven belastbaar bedrag van f 591.650,-- te corrigeren tot f 2.243.448,--. De Inspecteur heeft na ontvangst van het RAD-rapport geen nadere voorlopige aanslag opgelegd. Met dagtekening 31 juli 1989 heeft de Inspecteur de definitieve aanslag opgelegd naar een belastbaar bedrag van f 2.243.448,--, conform het door de RAD uitgebrachte advies. Het bedrag van de aanslag was f 918.800,--. De voorlopige aanslag werd verrekend. Aan heffingsrente was f 136.744,-- in rekening gebracht. Op 18 september 1989 is uiteindelijk over het belastbaar bedrag een compromis gesloten. De uitspraak op belanghebbendes bezwaarschrift is gedagtekend 30 september 1991. Het belastbaar bedrag werd vastgesteld op f 1.738.770,--. Het bedrag van de verschuldigde belasting was f 701.792,--. De heffingsrente kwam nu uit op f 96.187,--. Op 30 november 1991 heeft de Inspecteur ambtshalve een verdere vermindering verleend. De heffingsrente kwam na deze vermindering uit op f 93.001,--. De heffingsrente is berekend over de gehandhaafde correcties, over de periode 1 april 1987, het einde van het drempeltijdvak, tot de dagtekening van het aanslagbiljet, te weten 31 juli 1989. 3.2. Belanghebbende herhaalt in cassatie met een beroep op de in punt 2.4 van de Conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde passage uit de wetsgeschiedenis en op het arrest van de Hoge Raad van 22 mei 1991, nr. 27 278, BNB 1991/199 zijn in rechtsoverweging 1.10 van de uitspraak van het Hof weergegeven betoog. 3.3. Het Hof heeft terecht geoordeeld dat volgens artikel 30c, lid 1, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, voor het verschuldigd worden van heffingsrente beslissend is of de (definitieve) aanslag uitgaat boven het bedrag van de aanslag dat verschuldigd zou zijn geweest in geval de aanslag zou zijn vastgesteld overeenkomstig de aangifte met inbegrip van de aanvullingen daarop voor zover deze zijn gedaan binnen het drempeltijdvak. De in 3.2 bedoelde passage uit de wetsgeschiedenis biedt, anders dan belanghebbende bepleit, geen grond deze wettelijke regeling terzijde te stellen door voor het verschuldigd worden van heffingsrente beslissend te achten of de fiscus, los van de aangifte en binnen het drempeltijdvak gedane aanvullingen daarop, op enig tijdstip vóór het opleggen van de (definitieve) aanslag over de juiste gegevens kon beschikken. De totstandkoming van het RAD-rapport en de na het einde van het drempeltijdvak door belanghebbende (desgevraagd) verstrekte inlichtingen zijn op grond van de wettelijke regeling dan ook niet van belang voor de vraag of heffingsrente is verschuldigd geworden. 3.4. In de in 3.2 bedoelde passage uit de wetsgeschiedenis wordt toegelicht waarom, gelet op de aangifteplicht van de belastingplichtige enerzijds en de mogelijkheid voor de fiscus voorlopige aanslagen op te leggen anderzijds, heffingsrente slechts wordt verschuldigd over het bedrag waarmee de aanslag afwijkt van een veronderstelde aanslag overeenkomstig de aangifte. Die toelichting maakt duidelijk dat een aangifte - daaronder begrepen binnen het drempeltijdvak gedane aanvullingen daarop - een belastingplichtige vrijwaart van heffingsrente indien niet van die aangifte wordt afgeweken. Er kan uit worden afgeleid dat naar de bedoeling van de wetgever het niet juist zou zijn heffingsrente te vorderen indien een belastingplichtige tijdig, dat wil zeggen bij de aangifte of in binnen het drempeltijdvak gedane aanvullingen daarop, de juiste gegevens heeft verstrekt (HR 22 mei 1991, nr. 27 278, BNB 1991/199). 3.5. Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende (ook) in haar aangifte niet de benodigde gegevens om een juiste aanslag vast te stellen ter beschikking heeft gesteld. Hierbij is het Hof, gelet op de daarvoor gebezigde redengeving, kennelijk en terecht ervan uitgegaan dat alleen dan kan worden gezegd dat de juiste gegevens ter beschikking zijn gesteld indien de ter zake doende gegevens zodanig duidelijk zijn vermeld dat deze zonder nader onderzoek in de regeling van een (nadere) voorlopige aanslag kunnen worden betrokken. Dit oordeel is voor het overige van feitelijke aard en niet onbegrijpelijk, zodat het in cassatie niet met vrucht kan worden bestreden. Nu derhalve vaststaat dat belanghebbende niet tijdig de juiste gegevens heeft verstrekt, is 's Hofs oordeel dat de Inspecteur aan belanghebbende over de per saldo in stand gebleven correcties op de aangifte heffingsrente in rekening heeft gebracht over de periode 1 april 1987, het einde van het drempeltijdvak, tot de dagtekening van het aanslagbiljet, te weten 31 juli 1989, mitsdien juist. Het middel faalt.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president Stoffer als voorzitter, en de raadsheren Wildeboer, Zuurmond, Herrmann en Fleers, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Den Ouden, in raadkamer van 30 november 1994.