Hof 's-Hertogenbosch, 15-09-2003, nr. 00/3310
ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9565
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-09-2003
- Zaaknummer
00/3310
- LJN
AN9565
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Loonbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9565, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑09‑2003; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2004/9.8 met annotatie van Redactie
Uitspraak 15‑09‑2003
Inhoudsindicatie
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag: Staat de immateriële schadevergoeding die aan belanghebbende in het kader van een ontslagvergoeding is toegekend in voldoende nauw verband tot de dienstbetrekking van belanghebbende om tot de inkomsten uit arbeid van belanghebbende te worden gerekend?
BELASTINGKAMER
Nr. 00/03310
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, negende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/ Oost-Brabant van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 263.179,--, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van ƒ 60,00 ( = € 27,23).
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 23 april 2003 te Eindhoven.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede de Inspecteur.
1.4. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 7 mei 2003 om 10.00 uur te 's-Hertogenbosch mondeling uitspraak wordt gedaan.
Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 12 mei 2003 aangetekend aan partijen verzonden.
1.5. Belanghebbende heeft bij brief van 19 mei 2003 tijdig en op regelmatige wijze verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het hiervoor verschuldigde recht van € 43,50 is door belanghebbende op 30 juni 2003 betaald.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende was sinds 27 november 1978 in dienstbetrekking werkzaam als docente aan B te C. In 1997 is belanghebbende uit haar functie ontslagen na een beschikking van 13 maart 1997 van de Kantonrechter te D op het verzoekschrift van belanghebbendes werkgeefster tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst.
2.2. Ter zake van het verzoek tot ontbinding van belanghebbendes arbeidsovereenkomst heeft de Kantonrechter onder meer het volgende overwogen. "De conclusie van de Kantonrechter is dan ook dat de inhoud van de producties van verzoekster onvoldoende is om de gevolgtrekking te kunnen dragen dat verweerster als docente onbekwaam is. Die bekwaamheid is mede onderzocht door drs. A. Deze heeft in juni 1996 een aantal van 29 door verweerster aan B gegeven lessen bijgewoond en beoordeeld. Dit oordeel hield in dat 25 lessen de kwalificatie voldoende verdienden en 4 lessen de kwalificatie onvoldoende.(...) De eindconclusie van de rapporteur was dat uit zijn onderzoek is gebleken dat verweerster wel degelijk over een aantal relevante didactische vaardigheden beschikt en dat het pedagogisch-didactisch functioneren in de onderzoeksperiode als voldoende kan worden gekwalificeerd. (...) Uit de processtukken en uit de rapportage van drs. A is naar het oordeel van de Kantonrechter genoegzaam duidelijk geworden dat de verhoudingen tussen partijen in feite zijn verstoord en dat een herstel niet meer in de lijn der verwachtingen ligt. Daarbij past echter de aantekening dat verweerster in het geheel geen schuld treft aan de verstoring van die verhoudingen. Het is in het kader van deze procedure uiteraard niet mogelijk de ontwikkeling van de onderlinge verhoudingen volledig en objectief te analyseren, maar wel kan worden geconstateerd dat verzoekster, althans de schoolleiding, op een aantal tijdstippen in het laatste jaar aanzienlijk heeft bijgedragen tot verstoring van de verhoudingen. De Kantonrechter wijst daarbij op een viertal incidenten beschreven op de bladzijden 25 tot en met 27, welke beschrijving door verzoekster niet is betwist. Ook de weigering van de schoolleiding verweerster deel te laten nemen aan het jaarlijkse docentenuitstapje spreekt boekdelen. Zoals reeds werd overwogen is niet gebleken van enige bijdrage van verweerster aan de verstoring van de verhoudingen. Hoogstens kan gezegd worden dat zij, ook naar eigen inzicht, niet de ideale en perfecte docente is, maar dit kan haar niet als een verwijt worden aangerekend. Wel moet daarbij weer de opmerking geplaatst worden dat, indien inderdaad juist zou zijn dat verweerster, zoals door verzoekster wordt gesteld, reeds vele jaren als docente disfunctioneerde, het op de weg van verzoekster als werkgeefster lag, externe begeleiding en scholing aan te bieden. Verzoekster heeft dit aspect van goed werkgeverschap echter volledig verzaakt en heeft zich beperkt tot kritiek op de wijze van doceren van verweerster, kritiek die vaak zwak was gefundeerd. Wegens het vaststaan van de verstoring van de onderlinge verhoudingen is het verzoek tot ontbinding voor toewijzing vatbaar. (...) Voorts betekent deze ontbinding gezien de wijze waarop vanuit verzoekster jegens verweerster is geageerd een krenking van de persoon van verweerster."
2.3. De Kantonrechter heeft aan de ontbinding van de arbeidsovereenkomst een vergoeding verbonden van ƒ 138.744,36 ter zake van te verwachten inkomensderving alsmede een vergoeding wegens immateriële schade ten bedrage van ƒ 40.000,--.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Staat de immateriële schadevergoeding die aan belanghebbende in het kader van een ontslagvergoeding is toegekend in voldoende nauw verband tot de dienstbetrekking van belanghebbende om tot de inkomsten uit arbeid van belanghebbende te worden gerekend?
Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
Het bedrag van ƒ 40.000,-- vind ik een heel redelijke vergoeding voor hetgeen mij de laatste jaren is aangedaan. Gedurende een aantal jaren heb ik mijn werkomgeving ervaren als een vijandige wereld. Mijn werkgeefster heeft in die periode getracht op vele manieren de dienstbetrekking te beëindigen en heeft dat ook naar buiten toe kenbaar gemaakt. In opdracht van de Kantonrechter heeft een lesonderzoekperiode plaatsgehad, welke voor mij redelijk positief uitviel. De uitkomsten van deze onderzoeksperiode zijn door mijn werkgeefster echter ongebruikt ter zijde gelegd. Bovendien heeft de werkgeefster tijdens die onderzoekperiode alle contacten tussen mij en mijn collega's verboden en leerlingen en ouders mededelingen gedaan over mijn zogenaamde slechte gezondheid. Er heeft in de periode voorafgaand aan mijn ontslag een aantal incidenten plaatsgehad, waaronder de weigering van mijn werkgeefster om mij te laten deelnemen aan het jaarlijkse docentenuitstapje. Over de totale gang van zaken werd aan mij nimmer informatie verschaft, ik werd genegeerd. Ik voel mij heel erg gekrenkt door de wijze waarop mijn werkgeefster zich al die tijd jegens mij heeft gedragen. Ik heb door alles wat er is gebeurd het gevoel gekregen dat ik maatschappelijk niet meer meetel.
De Inspecteur
Ik ben het met belanghebbende eens dat de schoolleiding niet netjes heeft gehandeld, maar er is naar mijn mening geen sprake van dat haar eer en goede naam bij derden is aangetast. Het betreft hier immers een interne aangelegenheid. Bovendien ben ik niet gebonden aan de uitspraak van de Kantonrechter.
Overigens betwist ik niet de juistheid van de feiten die door de Kantonrechter in zijn uitspraak van 13 maart 1997 zijn vastgesteld.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 223.179,--.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Een vergoeding voor immateriële schade betaald door een werkgever bij beëindiging van een dienstbetrekking behoort tot het uit de dienstbetrekking genoten loon indien die vergoeding ziet op het psychisch leed dat inherent is aan de onvrijwillige beëindiging van een dienstbetrekking. Indien echter deze vergoeding is verstrekt wegens aantasting van de eer en goede naam van de voormalige werknemer, houdt de schade onvoldoende verband met de dienstbetrekking om de vergoeding daarvan aan te merken als te zijn genoten uit de dienstbetrekking.
4.2. Gelet op de door de Kantonrechter weergegeven achtergronden van het ontslag en de uitgebreide toelichting die belanghebbende ter zitting op die achtergronden heeft gegeven acht het Hof aannemelijk dat de schadevergoeding van ƒ 40.000,-- is toegekend wegens schending van eer en goede naam van belanghebbende en niet wegens psychisch leed dat inherent is aan de onvrijwillige beëindiging van de dienstbetrekking.
4.3. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vraag aan de zijde van belanghebbende. De aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van
ƒ 223.179,--.
5. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht te worden vergoed.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf ad € 14,70.
7. Beslissing
Het Hof
* verklaart het beroep gegrond,
* vernietigt de bestreden uitspraak,
* vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 223.179,--,
* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23,
* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 14,70, en
* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door R.J. Koopman, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 15 september 2003
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 15 september 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.