HR, 11-04-2003, nr. 38 086
ECLI:NL:HR:2003:AF7099
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2003
- Zaaknummer
38 086
- LJN
AF7099
- Vakgebied(en)
Omzetbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2003:AF7099, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2003; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 2003/265 met annotatie van H.W.M. VAN KESTEREN
FED 2003/283 met annotatie van W.A.P. NIEUWENHUIZEN
FED 2003/238
Belastingadvies 2003/9.1
WFR 2003/687, 1
V-N 2003/22.21 met annotatie van Redactie
NTFR 2003/682 met annotatie van mr. W. Schutte
Uitspraak 11‑04‑2003
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Nr. 38.086
11 april 2003
LB
gewezen op het beroep in cassatie van X B.V. te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 15 februari 2002, nr. 98/00897, betreffende na te melden naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Naheffingsaanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is over het tijdvak april 1997 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd ten bedrage van ƒ a, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft de bestreden uitspraak bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel
3.1.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.2.
Belanghebbende exploiteert onder de naam X een tegen vergoeding voor het publiek toegankelijk terrein met daarop twee gebouwen - te weten een museumgebouw en het zogeheten A - en, in een parkachtige omgeving, een aantal voorzieningen. In het museumgebouw wordt een grote collectie antieke auto's tentoongesteld, terwijl in het A een verzameling schaalmodellen van historische auto's, treinen, vliegtuigen en schepen wordt geëxposeerd. De vorenbedoelde voorzieningen bestaan, onder meer, uit een oldtimerbaan, een zogeheten B, een verkeerstuin, een jeepbaan, een hindernissenbaan voor fietsen met grote wielen (big wheels), een griezelbus en een waterplas met waterfietsen en kano's. Daarnaast zijn er een speeltuin en een kartbaan. Voorts bestaat de mogelijkheid om met een miniatuurtrein, oldtimerbus of paardentram over het onderhavige terrein te rijden.
3.1.3.
Bezoekers van het terrein betalen één prijs voor een toegangsbewijs. Daarmee kunnen de beide gebouwen worden bezocht, en kan gebruik worden gemaakt van alle op het terrein aanwezige voorzieningen, met uitzondering van de kartbaan, waarvan slechts tegen betaling van een separate vergoeding gebruik kan worden gemaakt.
3.1.4.
Over de maand april 1997 heeft belanghebbende ter zake van het verlenen van toegang omzetbelasting voldaan op aangifte, bij de berekening waarvan zij is uitgegaan van toepassing van het verlaagde tarief.
3.2.1.
Het Hof heeft, uitgaande van belanghebbendes standpunt dat alle op het terrein aanwezige faciliteiten (gebouwen en voorzieningen) welke openstaan voor betalende bezoekers, in het teken staan van het vervoer en causaal en functioneel met elkaar zijn verbonden, geoordeeld dat te dezen sprake is van een dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend, te weten het verlenen van toegang tot een park dat vervoer als overkoepelend thema heeft.
3.2.2.
Het subsidiaire middel, dat dit oordeel bestrijdt, strekt ten betoge dat het Hof met dit oordeel miskent hetgeen door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen is overwogen in zijn arrest van 25 februari 1999, Card Protection Plan, nr. C-349/96, Jurispr. 1999, blz. I-973, BNB 1999/224, te weten dat in principe iedere dienstverrichting als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd en dat, zo een dienstverlening bestaat uit meerdere handelingen, deze slechts als één dienst kan worden aangemerkt, indien één of meer van die handelingen moeten worden geacht de hoofddienst te vormen, terwijl een of meer andere handelingen moeten worden beschouwd als bijkomende diensten, die het fiscale lot van de hoofddienst delen. Het Hof had, aldus het middel, moeten onderzoeken of in dit geval sprake was van een hoofddienst met bijkomende diensten in de zin van dat arrest, hetgeen het Hof niet heeft gedaan.
3.2.3.
Het middel faalt. Het Hof van Justitie heeft, zoals in het middel terecht wordt aangevoerd, in zijn arrest overwogen dat normaal gesproken elke dienstverrichting als onderscheiden en zelfstandig moet worden beschouwd en dat een dienstverrichting waarbij economisch gesproken één dienst wordt verleend, niet kunstmatig uit elkaar moet worden gehaald, teneinde de functionaliteit van het BTW-stelsel niet aan te tasten. Het heeft echter ook overwogen dat het van belang is vast te stellen, wat de kenmerkende elementen zijn van de betrokken handeling teneinde te bepalen of de belastingplichtige aan de consument, beschouwd als de modale consument, meerdere, van elkaar te onderscheiden hoofddiensten dan wel één enkele dienst verleent. In 's Hofs oordeel ligt besloten het oordeel dat dit laatste het geval is, welk oordeel geen blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting en, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige niet cassatie niet op zijn juistheid kan worden getoetst. Het is ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
3.3.1.
Het Hof heeft voorts verworpen de stelling van belanghebbende dat het verlenen van toegang tot het terrein moet worden geduid als het verlenen van toegang tot een openbaar museum of een openbare verzameling in de zin van post b.14, letter c, van de bij de Wet op de omzetbelasting 1968 (tekst 1997; hierna: de Wet) behorende tabel I, op de grond dat het naar 's Hofs oordeel redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is dat geen sprake is van het verlenen van toegang tot een museum als bedoeld in bijlage H, post 7, van de Zesde richtlijn. Aan dit oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd het oordeel dat de dienst bestaande uit het verlenen van toegang tot het museumgedeelte (automobielmuseum en A) niet zodanig overheersend is dat de overige elementen van deze dienst geacht moeten worden daarin te zijn opgegaan.
3.3.2.
Voorzover deze oordelen in het primaire middel worden bestreden met het betoog dat toegang wordt verleend tot twee faciliteiten die weliswaar verbonden zijn maar een eigen karakter hebben en als zodanig niet kunnen worden aangemerkt als een park, faalt dit middel op de hiervoor in 3.2.3. vermelde gronden. Voorzover in dat middel wordt betoogd dat het Hof heeft miskend dat de dienst als geheel moet worden beschouwd als het verlenen van toegang tot een museum, faalt het middel eveneens. Naar algemeen spraakgebruik en, naar redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar is, eveneens in de Zesde richtlijn, moet onder een museum worden verstaan een ruimte waarin een duurzaam samenhangende collectie goederen is uitgestald, waarover het publiek wordt geïnformeerd voor doeleinden van studie, educatie en cultureel genoegen. Het Hof was kennelijk van oordeel dat de buiten het museumgedeelte aangeboden faciliteiten van andere aard zijn en voorts dat deze faciliteiten zodanig overheersend zijn dat deze het karakter van de dienst bepalen. Deze oordelen geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en kunnen, als verweven met waarderingen van feitelijke aard, voor het overige in cassatie niet op hun juistheid worden getoetst.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J. Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2003.