HR, 26-01-1955, nr. 12 088
ECLI:NL:HR:1955:AY4122
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-01-1955
- Zaaknummer
12 088
- LJN
AY4122
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1955:AY4122, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑01‑1955; (Cassatie)
- Vindplaatsen
BNB 1955/216 met annotatie van M.A. Wisselink
Uitspraak 26‑01‑1955
Inhoudsindicatie
Bij verhuring van een geheel bedrijf vindt liquidatie noch overdracht plaats, doch treedt slechts verandering op in de vorm der bedrijfsuitoefening, ook al zou de tot het bedrijfsvermogen gerechtigde zelf bij de verhuring de wil hebben gehad de bestanddelen daarvan in zijn prive-vermogen te doen overgaan.
26 Januari 1955.
F.
No.12088.
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen aldaar van 18 juni 1954 inv.ggkd. betreffende den hem voor het jaar 1948 opgelegden aanslag tot navordering in de inkomstenbelasting;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende, die voor het jaar 1948 aanvankelijk in de inkomstenbelasting was aangeslagen naar een zuiver inkomen van f.4514,-, een aanslag tot navordering is opgelegd, berekend naar een zuiver inkomen van f. 24.514,-, waarvan f. 20.000,- belast met toepassing van het tarief bedoeld in artikel 48 van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941; dat belanghebbende van dezen aanslag in beroep is gekomen bij den Raad van Beroep;
Overwegende dat de Raad van Beroep den aanslag heeft bevestigd, na te hebben overwogen:
"dat der partijen strijd is gelegen in haar verschil van inzicht ten aanzien van de vraag, of belanghebbende bij de liquidatie van zijn slagersbedrijf een belastbaar inkomen heeft verkregen;
dat de Inspecteur ter rechtvaardiging van zijn aanslag, waarvan belanghebbende zowel de grondslag als het bedrag bestrijdt, naar voren brengt; dat belanghebbende in de [a-straat] uitoefende een slagersbedrijf; dat op 11 October 1948 die bedrijfsuitoefening een einde nam, doordat hij toen zijn slagersbedrijf met inbegrip van de handelsnaam, de goodwill en de inventaris, inclusief de bedrijfsruimte, alsmede de ongemeubileerde en ongestoffeerde tweede étage van het bedoelde perceel verhuurde aan [A] voor een som van f.60,- per week; dat daarmede in overeenstemming - te weten, dat het gehele bedrijfsvermogen van belanghebbende op dat ogenblik kreeg een beleggingskarakter - belanghebbende zich voor de latere jaren in zijn aangiften aangaf als te zijn zonder beroep en in afwijking met vroegere aangiften voor de vermogensbelasting geen vermogen belegd in bedrijf of beroep werd aangegeven, doch de bezittingen werden gespecificeerd als "niet belegd in bedrijf of beroep";
dat thans in de eerste plaats beantwoording vraagt de vraag, of hier staking van het bedrijf heeft plaats gehad;
dat belanghebbende het standpunt van de Inspecteur, dat zulks het geval is, bestrijdt door naar voren te brengen, dat blijkens de desbetreffende huurakte aan de huurder is toegekend een recht van koopoptie, met als gevolg dat bij het niet-uitoefenen daarvan de zaak wederom aan belanghebbende terug valt en daarenboven, indien de huurder in enig opzicht ingebreke blijven zou met zijn uit de overeenkomst voortvloeiende verplichtingen gelijk mede bij overlijden of niet-continuatie van de huur, belanghebbende de zaak weer onverwijld zoude ter hand nemen;
dat daarenboven de omstandigheid, dat vernieuwing van de inventaris door hem wordt bekostigd, onafwijsbaar aangeeft, dat hier slechts sprake is van verhuring van het bedrijf en derhalve een winst verkregen door overdracht of liquidatie niet is behaald;
dat de Raad met de Inspecteur is van oordeel, dat hier overdracht van het bedrijf, en niet een simpele verhuring daarvan. heeft plaats gevonden nu onder de benaming van verhuur en huur mede op ze quasi-huurder zijn overgegaan alle bedrijfsmiddelen met de bedrijfsruimte, de handelsnaam en de inventarisatie;
dat toch uit alle voormelde vaststaande feiten in onderling verband en samenhang blijkt
van ten tijde van het aangaan met [A] van de meerbedoelde overeenkomst bestaande wil van belanghebbende zijn bedrijf te staken en het tot toen bestaande bedrijfsvermogen over te brengen aan zijn privé-vermogen als beleggingsobject, hebbende hij ook nadien geen daad van bedrijfsuitoefening meer verricht, waaraan niet vermag af te doen dat mogelijkerwijs belanghebbende die bedrijfsuitoefening hervatten zal, ook al zoude die hervatting het gevolg zijn van in de bedoelde overeenkomst geregelde en voorziene omstandigheden;
dat mitsdien het bepaalde in artikel 20 oud van het Besluit op de Inkomstenbelasting 1941 medebrengt, dat de winst bij overdracht van het bedrijf is belastbaar als inkomen in het jaar waarin die overdracht plaats vond;
dat die winst naar gezegd artikel is te stellen op het verschil tussen de boekwaarde van de zaken inclusief de goodwill enerzijds en de geldswaarde anderzijds;
dat nu belanghebbende bestrijdt, dat in deze enige goodwill valt in aanmerking te nemen, waar toch meergenoemde [A] tot betaling voor goodwill niet in staat was, immers bij zijn inkopen aanvankelijk de steun van belanghebbende behoefde bijgebreke van enig kapitaal;
dat uit de aard der zaak die laatste omstandigheid niet is beslissend voor het antwoord op de vraag of in de overdrachtsprijs is inbegrepen voor goodwill, doch uitsluitend valt na te gaan of op basis van een redelijke becijfering valt aan te nemen dat in de overnameprijs een bestanddeel voor goodwill was verwerkt en op welk bedrag dat deel van de prijs is te stellen;
dat nu de Inspecteur te dien einde uitgaat van een vaststaande omzet in dit slagersbedrijf van ƒ.1000,-- per week met een brutowinst van 26% en op die basis de goodwill schat op andermaal de brutowinst, terwijl voorts hij nog in aanmerking neemt de onttrokken zaken aanwezige stille reserve, het onroerend goed en de inventaris welk een en ander per 1 Januari 1948 te boek stond voor onderscheidenlijk ƒ.13.868,- en ƒ.1.511,- en waarvan de geldswaarde van dat alles is te stellen op onderscheidenlijk ƒ.15000,- en ƒ.3000,- in October 1948 zodat naar zijn oordeel het op ƒ.20.000,- vastgestelde bedrag aan extra-winst bij de beëindiging der zaak alleszins is aanvaardbaar, zijnde de aanslag opgelegd naar ƒ.20.000,- overdrachts (liquidatie) winst vermeerderd met ƒ.4.265,- gewone winst tot 11 October 1948 en ƒ.251,- opbrengst van roerend kapitaal, tezamen uitmakende een zuiver inkomen van ƒ.24.514r- hetwelk tot grondslag van de navordering is genomen;
dat de Raad deze berekening van de liquidatiewinst alleszins redelijk en gerechtvaardigd oordeelt en mitsdien zich daarmede verenigt;"
Overwegende dat belanghebbende als middel van cassatie heeft voorgedragen:
Schending, althans verkeerde toepassing van de artikelen 20 van het Besluit op de inkomstenbelasting 1941,7 van het Besluit op de Ondernemingsbelasting 1942, 16 van de wet van 19 December 1914, 8. 564, door te beslissen als in de uitspraak is vermeld, ten onrechte,
a omdat een overeenkomst van huur en verhuur van een bedrijf, zoals deze door belanghebbende is gesloten met [A], niet betekent een overdracht of liquidatie van een bedrijf, noch dat enig bestanddeel uit het bedrijfsvermogen van belanghebbende overging in zijn privé-vermogen. aangezien immers partijen de huurovereenkomst voor bepaalden tijd hebben aangegaan en hebben rekening gehouden met de mogelijkheid dat belanghebbende zich wederom actief met het bedrijf zou gaan bemoeien.
b omdat de Raad van Beroep in de bestreden uitspraak klaarblijkelijk uitgaat van de stelling, dat een "simpele verklaring" van een bedrijf geen overdracht of liquidatie van het bedrijf tengevolge heeft, terwijl het in het onderhavige geval, waar "alle bedrijfsmiddelen met de bedrijfsruimte, den handelsnaam en den inventaris" zijn overgedragen, wel het geval zou zijn, zijnde aldus, waar ook een "simpele verhuring" van een bedrijf dergelijke bestanddelen normaal omvat, 's Raads uitspraak innerlijk tegenstrijdig en niet naar den eis der wet met redenen omkleed is;
Overwegende dienaangaande en ambtshalve:
dat de Raad van Beroep heeft aangenomen, dat de verhuring van belanghebbendes bedrijf medebracht, dat bij overdrachts- of liquidatiewinst behaalde als gevolg van den met de overdracht of liquidatie gepaard gaanden overgang van het bedrijfsvermogen in het privévermogen;
dat ten aanzien van een ondernemer, die het tot dusver door hem uitgeoefende bedrijf gaat verhuren, echter noch van liquidatie, noch van overdracht van het bedrijf kan worden gesproken;
dat een bedrijf wordt geliquideerd, ingeval de ondernemer, de bedrijfsuitoefening stakende, den band, welke de tot het bedrijfsvermogen behorende zaken door haar gemeenschappelijke bestemming tezamen hield, verbreekt door deze zaken stuksgewijze te vervreemden, of, voorzover niet vervreemd, over te brengen in zijn privévermogen, terwijl de overdracht van een bedrijf plaats vindt, ingeval de ondernemer bij de staking van de bedrijfsuitoefening het bedrijf met de daarbij behorende bedrijfsmiddelen en goodwill als zodanig in stand houdt en aan een ander in eigendom overdraagt;
dat bij verhuring van een bedrijf echter noch het een, noch het ander geschiedt, immers geen liquidatie plaats vindt, omdat het bedrijf als geheel in stand blijft, en het evenmin wordt overgedragen, omdat de oorspronkelijke ondernemer den eigendom daarvan behoudt;
dat in zodanig geval ten aanzien van dien oorspronkelijken ondernemer ook van staking van de bedrijfsuitoefening niet kan worden gesproken, doch slechts een verandering optreedt in den vorm der bedrijfsuitoefening, in dien zin, dat voor den in de huurovereenkomst bepaalden tijd de exploitatie van het bedrijf wordt overgelaten aan een ander en voor den oorspronkelijken ondernemer aldus een meestal vaste huursom als bedrijfsinkomst in de plaats treedt van de tot dusver wisselende ontvangsten der eigen exploitatie;
dat de Raad van Beroep, die in de verhuring van het bedrijf een overgang van het bedrijfsvermogen in het privévermogen zag, daarbij blijkens de uitspraak mede betekenis heeft gehecht aan de omstandigheid, dat belanghebbende sinds de verhuring in zijn aangiften voor de inkomstenbelasting vermeldde geen beroep of bedrijf uit te oefenen en geen vermogen, belegd in bedrijf of beroep, heeft aangegeven;
dat, ook indien zou moeten worden aangenomen, dat belanghebbende, zulks doende, uitdrukking heeft gegeven aan den wil om zijn bedrijfsvermogen na de verhuring van het bedrijf als geheel in zijn privévermogen te doen overgaan, aan zodanigen wil toch geen gevolg zou kunnen worden gehecht, omdat het in een geval als dit onredelijk is een bedrijf als een tot privévermogen behorend beleggingsobject te bestempelen;
dat weliswaar ten aanzien van bepaalde bedrijfsbestanddelen, welke door hun aard zowel tot hen bedrijfsvermogen als tot een privévermogen kunnen behoren, aan den wil van den ondernemer en bestemming daarvan tot het ene of tot het andere vermogens complex kan worden overgelaten, doch het bedrijf als zodanig voor hem, die dit beoefent, slechts bedrijfsvermogen kan zijn en ook na verhuring uitsluitend bedrijfsvermogen kan blijven;
dat hieruit volgt, dat voor het onderhavige jaar geen aanleiding bestaat om het verschil tussen de boekwaarde van de tot het bedrijf behorende vermogensbestanddelen en de geldswaarde daarvan als overdrachts- of liquidatiewinst of anderszins in het inkomen te begrijpen, zodat de navorderingsaanslag ten onrechte is opgelegd;
Vernietigt de uitspraak van den Raad van Beroep;
Vernietigt den aan belanghebbende voor het Jaar 1948 opgelegden navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, van Rijn van Alkemade, Wiarda, van der Loos en Houwing, Raden, en door voornoemden Vice-President uitgesproken ter Raadkamer van den zes en twintigsten Januari 1900 vijf en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers.