Hof Leeuwarden, 15-08-2003, nr. 1069/02
ECLI:NL:GHLEE:2003:AI1299
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
15-08-2003
- Zaaknummer
1069/02
- LJN
AI1299
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2003:AI1299, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 15‑08‑2003; (Eerste aanleg - meervoudig)
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2005:AQ7390
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AQ7390
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑08‑2003
Inhoudsindicatie
Is sprake van willekeur bij de vaststelling van de diverse legestarieven die aan de verordening verbindende kracht ontneemt, danwel is anderszins sprake van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur?
Partij(en)
BELASTINGKAMER GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN UITSPRAAK
Kenmerk: BK 1069/02 15 augustus 2003
Uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden, tweede meervoudige belastingkamer, op het beroep van de Stichting X te Z
(: belanghebbende) tegen de uitspraak van de de heffingsambtenaar van de gemeente Hoogezand-Sappemeer (:de heffingsambtenaar), gedaan op het bezwaarschrift van belanghebbende tegen de met dagtekening van 23 mei 2001 door de heffingsambtenaar opgelegde aanslag bouwleges.
1. Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening van 23 mei 2001, verzonden op 5 juni 2001, heeft de heffingsambtenaar aan belanghebbende een aanslag bouwleges opgelegd tot een bedrag van ƒ 24.420,-, nadat een door belanghebbende ingediende aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning in behandeling was genomen.
Op het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij de bestreden uitspraak van 28 maart 2002 afwijzend beslist. Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak in beroep gekomen bij een pro forma beroepschrift, hetwelk op 24 april 2002 is ingekomen. De motivering van het beroepschrift (met bijlagen) is op 17 mei 2002 ter griffie ingekomen. De heffingsambtenaar heeft op 21 oktober 2002 een verweerschrift (met bijlagen) ingezonden. Namens belanghebbende is hierop door middel van een conclusie van repliek d.d. 20 december 2002 gereageerd. De heffingsambtenaar heeft tenslotte op 30 januari 2003 een akte van dupliek genomen. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van de tweede meervoudige belastingkamer gehouden te Leeuwarden op 11 juni 2003, alwaar aanwezig waren namens belanghebbende mr. A en mr. drs. B, beiden werkzaam voor C te L; namens de heffingsambtenaar is verschenen drs. D, fiscaal beleidsmedewerker E, en mevr. F, werkzaam bij de gemeente Hoogezand-Sappemeer. Voorafgaand aan de zitting hebben beide partijen reeds hun pleitnota ingezonden. Ter zitting heeft gemachtigde mr. A nog een aanvullende pleitnota overgelegd. Het hof heeft in deze zaak op 25 juni 2003 in het openbaar mondeling uitspraak gedaan, waarvan het proces-verbaal bij aangetekend schrijven, op 8 juli 2003, aan partijen is verzonden.
Bij een op 11 juli 2003 ter griffie ingekomen brief heeft belanghebbende verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daartoe verschuldigde griffierecht is op 14 juli 2003 voldaan.
Van alle genoemde (en hierna nog te noemen) stukken moet de inhoud als hier ingevoegd worden beschouwd.
2. De feiten.
2.1
Krachtens en in overeenstemming met de Legesverordening Hoogezand-Sappemeer 2001 (:de verordening) en de daarbij behorende tarieventabel is aan belanghebbende met dagtekening 23 mei 2001 een aanslag bouwleges opgelegd tot een bedrag van
ƒ 24.420,-, nadat een door belanghebbende ingediende aanvraag tot het verkrijgen van een bouwvergunning in behandeling was genomen.
2.2
De bouwaanvraag betrof het verbouwen van een woongebouw en het veranderen van 7 woningen. De geschatte bouwsom be-draagt ƒ 1.000.000,-.
2.3
Met het opleggen van de onderwerpelijke aanslag bouwleges heeft belanghebbende zich niet kunnen verenigen: zij stelt in bezwaar dat aan de verordening verbindende kracht moet worden ontzegd omdat per afzonderlijk in de verordening opgenomen belastingmiddel zoals in casu de bouwleges, de opbrengstlimiet van artikel 229b, eerste lid, van de Gemeentewet (:de wet) wordt overschreden nu de kosten van beleidsadvisering en handhaving in het tarief van de bouwleges zijn doorberekend. Naar haar mening is zulks onjuist: zij beschouwt die kosten als indirecte kosten van generieke aard die dekking in de algemene middelen behoren te vinden nu met het maken van die kosten enkel het algemeen belang wordt gediend. Met betrekking tot de kosten die samenhangen met inspraak-, bezwaar- en beroepsprocedures neemt zij een zelfde standpunt in.
2.4
De gemeente daartegenover heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 229b van de wet blijkt dat het in dat artikel opgenomen voorschrift met betrekking tot de kostendekkendheid van tarieven voor overheidsdiensten zoals het in behandeling nemen van bouwaanvragen, op de verordening in haar geheel moet worden toegepast, en niet als meetlat langs elk in de verordening opgenomen belastingmiddel mag worden gelegd. Het bezwaar is daarom integraal afgewezen.
2.5
In beroep herhaalt belanghebbende haar grieven, daaraan toevoegend dat de gemeente de tarieven voor de verschillende diensten in de bij de verordening behorende tabel willekeurig heeft vastgesteld, nu er relatief grote verschillen blijken te bestaan tussen de voor verschillende diensten in aanmerking te nemen (en in rekening te brengen) uurtarieven.
2.6
De onder 1.5 gememoreerde verschillende in uurtarieven worden door de gemeente verklaard uit de omstandigheid dat tussen de onderscheidene afdelingen die de via legesheffing in rekening te brengen diensten verrichten verschillen bestaan in bijvoorbeeld kosten van personeelsbezetting en kosten van huisvesting. Van enige willekeur bij de vaststelling van die tarieven is volgens haar geen sprake.
2.7
Ter zitting hebben partijen hun onderscheidene standpunten gehandhaafd zonder daartoe nadere gronden aan te voeren.
3. Het geschil en de standpunten van partijen.
Is sprake van willekeur bij de vaststelling van de diverse legestarieven die aan de verordening verbindende kracht ontneemt, danwel is anderszins sprake van schending van enig beginsel van behoorlijk bestuur? Belanghebbende beantwoordt die vragen bevestigend. De heffingsambtenaar daartegenover is op gronden als vermeld in de van hem afkomstige stukken van mening dat voormelde vragen een ontkennende beantwoording verdienen.
4. De overwegingen omtrent het geschil.
4.1
Artikel 229b, eerste lid, van de wet bepaalt dat de daar bedoelde tarieven zodanig worden vastgesteld dat de geraamde baten van de rechten niet uitgaan boven de lasten ter zake.
4.2
Kern van de discussie tussen partijen is in feite of de voormelde toets van artikel 229b, eerste lid, per in de verordening voorkomend belastingmiddel moet worden aangelegd (standpunt belanghebbende) of dat alleen de complete verordening in haar geheel dient te voldoen aan de limietopbrengst van dat artikel (standpunt heffingsambtenaar).
4.3
De parlementaire geschiedenis van het bewuste artikel 229b van de wet (Nota naar aanleiding van het eindverslag, Tweede Kamer 1988/1989, 20.565, nr. 8, blz. 10) leert dat de rechten slechts mogen worden geheven ter vergoeding van kosten welke door de dienstverlening worden veroorzaakt. Dit kunnen kosten van directe en van indirecte aard zijn. Voor zover het standpunt van belanghebbendes gemachtigde aldus moet worden begrepen dat indirecte kosten bij de tarifering van de diensten waarvoor rechten worden geheven, moeten worden uitgesloten, dient dat standpunt wegens ontberen van een wettelijke grondslag te worden verworpen. Dat anderszins kosten zijn doorberekend die rechtens niet mogen worden doorberekend, is het hof niet aannemelijk geworden.
4.4
In de memorie van toelichting op de wijziging van de Gemeentewet met betrekking tot de materiële belastingbepalingen (Kamerstukken II 1989/1990, nr. 3, blz. 61) is de volgende passage opgenomen:
"……Hieruit blijkt dat de kostendekking van de belastingverorde-ning in zijn geheel bepalend is voor de beoordeling of de verordening voor goedkeuring in aanmerking kan komen. Het gaat derhalve niet om het kostendekkingspercentage per dienst of groep van diensten, maar om de kostendekking van alle in de verordening opgenomen diensten."De Memorie van Antwoord (Kamerstukken II, 1990/1991, 21 591, nr. 7, blz. 35-36) voegt daar nog aan toe:
"Het voorgestelde artikel 227a (thans 229b) gaat uit van een relatie tussen het totaal van de geraamde lasten die de werkzaamheden meebrengen waarvoor deze rechten worden geheven."
- 4.5.
Nu tussen partijen niet in geschil is dat aan de kostendekkendheid van de verordening in haar geheel geen gebreken kleven, dient het andersluidende standpunt van belanghebbende te worden verworpen.
- 4.6.
Dat de onderscheidene tarieven in de verordening willekeurig en derhalve in juridisch opzicht onjuist zouden zijn vastgesteld, is weliswaar door belanghebbende gesteld, doch aan het hof niet aannemelijk geworden. Opmerking verdient daarbij dat de gemeente voor het bestaan van die verschillen per te heffen recht een deugdelijke verklaring heeft gegeven: door produktuitsplitsing in de begroting kunnen (en dienen) directe en indirecte kosten per te verrichten dienst worden toegerekend. Duidelijk is dat daardoor verschillen in uurtarief per te verrichten dienst kunnen ontstaan. Strijdigheid met het recht levert dat niet op.
- 4.7.
Voorts verdient vermelding dat de wetgever in formele zin het aan de gemeentelijke autonomie heeft willen overlaten om te bepalen welke diensten in één verordening worden geregeld. Daaruit moet volgen dat het ook niet mogelijk moet worden geacht om op rijksniveau te bepalen dat er per individuele dienstverlening evenwicht moet zijn tussen de geraamde baten en de gemeentelijke lasten. De mogelijkheid van "kruissubsidiëring" binnen de verordening is daarmee door de wetgever onder ogen gezien en bewust aanvaard. Belanghebbendes desbetreffende grief stuit daarop af.
- 4.8.
Al het voorgaande in onderling verband en samenhang beschouwt, voert tot de conclusie dat van willekeurige of onredelijke belastingheffing die de wetgever in formele zin niet op het oog kan hebben gehad, geen sprake is. Evenmin is gehandeld in strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
- 4.9.
Het beroep is in al zijn onderdelen ongegrond.
5. De conclusie.
Het vorenoverwogene brengt mee dat het hof het beroep ongegrond dient te verklaren
6. De proceskosten.
Het gerechtshof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. De beslissing.
Het hof verklaart het beroep ongegrond.
Gedaan op 15 augustus 2003 door mr. Pruiksma, vice-president en voorzitter, en mrs. Huiskes en Franssen, beiden raadsheer, in tegenwoordigheid van de griffier mr. De Jong en ondertekend door voornoemde voorzitter en voornoemde griffier.
Afschrift aangetekend aan beide partijen verzonden
op: 20 augustus 2003