Hof Amsterdam, 03-07-2002, nr. 01/03129
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE5179
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
03-07-2002
- Zaaknummer
01/03129
- LJN
AE5179
- Vakgebied(en)
Belastingen van lagere overheden (V)
Milieubelastingen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2002:AE5179, Uitspraak, Hof Amsterdam, 03‑07‑2002; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2004:AO9861
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑07‑2002
Inhoudsindicatie
Voor de WOZ mogen woningen worden gewaardeerd alsof ze afzonderlijk in eigendom overdraagbaar zijn. Wetsficties zijn niet in strijd met EVRM of BUPO.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Tiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van X C.V. te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van de Directeur van de gemeentebelastingen van de gemeente Amsterdam, verweerder.
1. Loop van het geding
Van belanghebbende is ter griffie van het gerechtshof een beroepschrift ingekomen op 20 september 2001, aangevuld bij brief van 30 oktober 2001. Het beroep is ge-richt tegen de uitspraak van verweerder, gedagtekend 30 augustus 2001, betreffende 9 van de 10 onder kennisgeving 999999 ten name van belanghebbende genomen beschikkingen betreffende de waardevaststelling van na te noemen onroerende zaken te Amsterdam (hierna: de onroerende zaken), voor het tijdvak 1 januari 2001 tot en met 31 december 2004.
De in geschil zijnde beschikkingen, gedagtekend 15 maart 2001, hebben betrekking op de onroerende zaken: Q-straat 38- H, 38-1, 38-2, 38-3, en Q-straat 40-H, 40-1, 40-2, 40-3 en 40-4 (+38 4e verd). De naar de waardepeildatum 1 januari 1999 bepaalde en bij de beschikkingen vastgestelde waarde van eerstgenoemde onroerende zaak is ƒ 338.000 en die van elk van de overige 8 genoemde onroerende zaken ƒ 297.000. Het bezwaar tegen deze beschikkingen is bij de bestreden uitspraak ongegrond verklaard.
Het beroep strekt tot vernietiging van de uitspraak en van de beschikkingen.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak.
Het beroep is behandeld ter zitting van 23 april 2002, alwaar zijn verschenen namens belanghebbende mr. E.A.M. Santen, vergezeld van twee kantoorgenoten, en namens verweerder mr. A.J. van de Coterlet, vergezeld van R. Gordinou de Gouberville, taxateur. Gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en overgelegd.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. In de panden Q-straat 38 en 40 (verder de panden) bevinden zich 9 verhuurde woningen. Belanghebbende heeft de panden in april 1998 in verhuurde staat gekocht voor ƒ 490.000. De panden zijn niet gesplitst en belanghebbende beschikt niet over een vergunning de panden in 9 appartementsrechten te splitsen.
3. Geschil
Tussen partijen is in geschil of de woningen mogen worden gewaardeerd alsof ze afzonderlijk in eigendom overdraagbaar zijn.
4. Standpunten van partijen en behandeling ter zitting
4.1. Voor de standpunten van partijen wordt verwezen naar hetgeen dienaangaande in de gedingstukken is vermeld.
4.2. Ter zitting is daaraan nog toegevoegd door of namens
belanghebbende:
De waarde op zichzelf is niet in geschil, de panden zijn aangekocht als beleggingspanden, daarom moet van de beleggingswaarde worden uitgegaan.
verweerder:
Ik kan geen verklaring geven voor het verschil in dagtekening van de aan belanghebbende gezonden uitspraak op bezwaar (30 augustus 2001) en de in het dossier van verweerder aanwezige exemplaar (22 augustus 2001).
5. Beoordeling van het geschil
5.1.1. Voor het onderhavige geschilpunt is met name van belang het bepaalde in artikel 16, aanhef en onderdeel c, van de Wet waardering onroerende zaken (de Wet), alsmede het bepaalde in artikel 17, tweede lid, van de Wet.
5.1.2. Ingevolge artikel 16, aanhef en onderdeel c, van de Wet dient - samengevat - voor de toepassing van de wet als één onroerende zaak te worden aangemerkt elk gedeelte van een gebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling is bestemd om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt.
5.1.3. Ingevolge artikel 17, tweede lid, van de Wet, wordt de waarde van een onroerende zaak bepaald op de waarde die aan die zaak dient te worden toegekend, indien de volle en onbezwaarde eigendom daarvan zou kunnen worden overgedragen en de verkrijger de zaak in de staat waarin die zich bevindt, onmiddellijk en in volle omvang in gebruik zou kunnen nemen.
5.2.1. Vaststaat dat de 9 zich in de panden bevindende woningen afzonderlijk verhuurbaar zijn en ook feitelijk afzonderlijk verhuurd worden. Het Hof is van oordeel dat elk van de 9 woningen bestemd is om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt en dus een onroerende zaak in de zin van artikel 16, aanhef, onderdeel c van de Wet vormt. Het Hof verwerpt dan ook belanghebbendes stelling dat onjuist is de opvatting dat voor de Wet de panden moeten worden gewaardeerd alsof ze wel gesplitst zijn.
5.2.2. Uit de onder 5.1.3 opgenomen regeling volgt dat de aan elke woning toe te kennen waarde wordt bepaald alsof die woning afzonderlijk overgedragen kan worden en alsof de verkrijger die woning in volle omvang in gebruik kan nemen.
5.3. Nu niet in geschil is dat verweerder bij de waardering voormelde regels in acht heeft genomen, is er geen reden voor vernietiging van de beschikkingen waarbij de waarde van deze onroerende zaken is vastgesteld.
5.4. De door belanghebbende bepleite waarderingsmethode is in strijd is met evenvermelde bepalingen. Het Hof verwerpt mitsdien de stelling van belanghebbende dat deze methode in aanmerking moet worden genomen voor de in de Wet bedoelde waardering.
5.5. Belanghebbende heeft zich voorts beroepen op het gelijkheidsbeginsel en op 'het verbod van discriminatie door het EVRM en het BuPoverdrag'. Zijns inziens houdt de Wet in dat gelijke gevallen ongelijk en ongelijke gevallen gelijk behandeld worden. Het Hof verstaat belanghebbende aldus dat zij meent dat haar situatie feitelijk en rechtens verschilt met die van een eigenaar van een gebouw waarin zich gesplitste appartementen bevinden, terwijl zij als gevolg van het bepaalde in de onder 5.1.2 en 5.1.3 vermelde artikelen wel gelijk met die eigenaar behandeld wordt. Belanghebbende stelt, zo begrijpt het Hof, dat genoemde bepalingen strijdig zijn met artikel 26 van het Internationale Verdrag inzake Burgerlijke en Politieke rechten en met artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en daarom verbindende kracht mist.
5.6. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door genoemde Verdragen verboden ongelijke behandeling, moet worden vooropgesteld dat zij niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt aan de wetgever een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van deze Verdragen als gelijk moeten worden beschouwd, en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
5.7. De wetgever heeft voor ogen gestaan dat het belastbare object voor de zogenoemde gebruikersheffingen aan zou sluiten bij het object voor de Wet. Om die reden heeft de wetgever in artikel 16, aanhef en onderdeel c van de Wet gekozen voor een formulering waarbij de kleinst mogelijk zelfstandig bruikbare eenheid als één onroerende zaak wordt aangemerkt. Naar het oordeel van het Hof heeft de wetgever het object kunnen afbakenen op de wijze zoals zij dat in genoemde artikel gedaan heeft. Hij is derhalve op dit punt niet buiten de hem toekomende beoordelingsvrijheid getreden.
5.7. Met de ficties van artikel 17, tweede lid, van de Wet heeft de wetgever willen bereiken dat de voor de Wet te hanteren waarde in sterke mate geobjectiveerd wordt. Weliswaar kunnen die ficties ertoe leiden dat feitelijk en juridisch ongelijke gevallen gelijk worden behandeld, bijvoorbeeld doordat eigenaren van gesplitste en eigenaren van ongesplitste opstallen gelijk behandeld worden, in die zin dat voor beiden geldt dat gewaardeerd wordt alsof er sprake is van in appartementsrechten gesplitste panden, maar voor deze ongelijke behandeling bestaat - gelet op de doelstelling van de wetgever - naar het oordeel van het Hof een objectieve en redelijke rechtvaardiging.
5.8. Het vorenoverwogene voert tot de slotsom dat het beroep ongegrond is.
6. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig verweerder te veroordelen in de proceskosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
7. Beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 3 juli 2002 door mr. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van der Laan als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a) de naam en het adres van de indiener;
b) de dagtekening;
c) een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d) de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.