Hof Amsterdam, 16-09-2003, nr. 01/02386
ECLI:NL:GHAMS:2003:AN7832
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
16-09-2003
- Zaaknummer
01/02386
- LJN
AN7832
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Invordering (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2003:AN7832, Uitspraak, Hof Amsterdam, 16‑09‑2003; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2005:AS5040
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2005:AS5040
- Wetingang
- Vindplaatsen
NTFR 2003/1988
Uitspraak 16‑09‑2003
Inhoudsindicatie
Kosten van vervolging. Het Hof concludeert dat belanghebbende niet in gebreke was op het moment dan het dwangbevel werd betekend en vermindert de kosten van vervolging tot nihil.
GERECHTSHOF TE AMSTERDAM
Zestiende Enkelvoudige Belastingkamer
UITSPRAAK
op het beroep van het X te Z, belanghebbende,
tegen
een uitspraak van het Hoofd van de Belastingdienst Ondernemingen P, de ontvanger.
1. Loop van het geding
1.1. Van belanghebbende is ter griffie een beroepschrift ontvangen op 23 juli 2001, ingediend door mr. (…) als gemachtigde van belanghebbende (hierna: de gemachtigde). Het beroep is gericht tegen de uitspraak van de ontvanger, gedagtekend 20 juni 2001, op het administratieve beroep tegen de op 21 mei 2001 aan belanghebbende in rekening gebrachte kosten van vervolging ad ƒ 3.695, welke bij de bestreden uitspraak tot ƒ 420 zijn verminderd.
1.2. Het beroep strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, tot vermindering van de in rekening gebrachte vervolgingskosten tot nihil en tot veroordeling van de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende. In het beroepschrift heeft de gemachtigde het Hof verzocht uitspraak te doen zonder een voorafgaand onderzoek ter zitting.
1.3. De ontvanger heeft een verweerschrift ingediend. Hij verzoekt het Hof daarin de bestreden uitspraak te bevestigen. In het verweerschrift wordt vermeld dat de ontvanger er geen bezwaar tegen heeft dat het Hof uitspraak doet zonder een voorafgaande mondelinge behandeling.
1.4. De griffier heeft partijen uitgenodigd voor een mondelinge behandeling van de zaak ter zitting van 3 april 2002. Gelet op het feit dat partijen reeds schriftelijk hadden aangegeven dat een onderzoek ter zitting achterwege kon blijven en nadat de griffier daarover op 27 maart 2002 met beide partijen telefonisch contact had gehad, heeft het Hof besloten een onderzoek ter zitting achterwege te laten en schriftelijk uitspraak te doen. De griffier heeft dat bij brief van 27 maart 2002 aan partijen medegedeeld.
1.5. Vervolgens heeft het Hof het vooronderzoek heropend en met toepassing van artikel 8:45 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) de ontvanger bij brief van 15 mei 2002 verzocht schriftelijke inlichtingen te verstrekken. De ontvanger heeft de brief van het Hof beantwoord door middel van een schrijven van 12 juni 2002 met één bijlage. De griffier heeft die stukken op 14 juni 2002 in kopie aan de gemachtigde gezonden. De gemachtigde heeft zijn schriftelijke reactie bij brief van 15 juli 2002 met één bijlage aan de griffier gezonden. De griffier heeft die stukken op 16 juli 2003 in kopie aan de ontvanger gestuurd. Bij brief van 18 juli 2002 heeft de gemachtigde de griffier medegedeeld dat een onderzoek ter zitting achterwege kan blijven. De ontvanger heeft hetzelfde standpunt op 16 juli 2002 telefonisch aan de griffier medegedeeld.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1. Met dagtekening 31 oktober 1997 is aan belanghebbende een voorlopige aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1995 met nummer 100.H.51 (hierna. de VA) opgelegd naar een te betalen bedrag van ƒ 77.374. Op het aanslagbiljet staat onder meer vermeld dat de datum van uiterste betaling 31 december 1997 is.
2.2. Omdat tegen de VA bezwaar werd gemaakt, heeft de ontvanger op 1 december 1997 uitstel van betaling verleend van het voornoemde bedrag. Bij beschikking van 8 februari 2001 is dat uitstel beëindigd, omdat volgens de ontvanger op dat moment geen bezwaar meer in behandeling was. In deze beschikking is onder meer vermeld:
"De (…) belastingschuld moet worden betaald binnen de op het aanslagbiljet gestelde termijn. Als deze termijn is verstreken, moet het verschuldigde bedrag (inclusief rente en kosten) binnen tien dagen na dagtekening van deze brief worden betaald. Bij betaling na afloop van de enige of laatste betalingstermijn van een aanslag is rente verschuldigd."
2.3. De ontvanger heeft belanghebbende vervolgens met dagtekening 3 april 2001 een schriftelijke aanmaning toegezonden in verband met de te late betaling van de VA. Volgens deze aanmaning is het totale ter zake openstaande bedrag ƒ 77.394, bestaande uit het voornoemde bedrag van ƒ 77.374 en ƒ 20 aan kosten voor het verzenden van de aanmaning. In de aanmaning wordt onder meer het volgende vermeld:
"Het totaal openstaand bedrag moet nog worden verhoogd met de eventueel verschuldigde invorderingsrente. Het totaal openstaand bedrag en de eventuele invorderingsrente moeten binnen tien dagen na dagtekening van deze brief zijn betaald. Als het totaal openstaand bedrag en de rente niet op tijd zijn betaald, zullen verdere invorderingsmaatregelen volgen. Dit brengt extra kosten voor u mee."
2.4. Met dagtekening 9 april 2001 is op de aanslag met nummer 100.W.90.0 aan belanghebbende een teruggaaf ad ƒ 4.861 verleend. Deze teruggaaf is met het op de VA verschuldigde bedrag verrekend en op de volgende wijze op het openstaande bedrag van de VA afgeboekt: ƒ 20 met betrekking tot de kosten van de aanmaning, ƒ 487 met betrekking tot invorderingsrente en ƒ 4.354 met betrekking tot de hoofdsom.
2.5. De ontvanger heeft gesteld dat hij aan belanghebbende van de onder 2.4 genoemde afboeking een kennisgeving met dagtekening 19 april 2001 heeft toegezonden en dat belanghebbende daarbij onder meer is medegedeeld dat op de hoofdsom nog een te betalen bedrag van ƒ 73.020 openstond.
2.6. Naar aanleiding van de onder 2.3 genoemde aanmaning heeft de gemachtigde telefonisch overleg gevoerd met belanghebbende, die daarbij heeft aangegeven tot betaling over te gaan. Van dit voornemen is de ontvanger telefonisch op de hoogte gesteld. Op dinsdag 15 mei 2001 heeft belanghebbende ƒ 73.020 telefonisch overgeboekt naar een rekening van de Belastingdienst/Centrale Betalingsadministratie te Apeldoorn ("CBA"). Dat bedrag is op 15 mei 2001 op deze rekening bijgeschreven en is op vrijdag 18 mei 2001 door de CBA administratief verwerkt.
2.7. Ter zake van de VA heeft de ontvanger op 11 mei 2001 een dwangbevel uitgevaardigd met bevel tot betaling van het op de VA nog verschuldigde bedrag. Als "Bedrag van de gedane betalingen en verleende kwijtscheldingen" ter zake van de VA staat op het dwangbevel ƒ 4.354 vermeld. Voorts vermeldt het dwangbevel ƒ 73.020 als "Bedrag dat thans invorderbaar is". Op maandag 21 mei 2001 heeft de belastingdeurwaarder te P dit dwangbevel om 12.10 uur aan belanghebbende betekend. Aan de voet van de akte van betekening staat vermeld: "De kosten van deze akte zijn ƒ 3.695,00".
2.8. Op 22 mei 2001 is namens belanghebbende bij de ontvanger administratief beroep aangetekend tegen de bij de akte van betekening in rekening gebrachte kosten van vervolging. In het beroepschrift wordt onder meer gesteld dat op 15 mei 2001 telefonisch ƒ 73.020 aan de belastingdienst is overgeboekt en dat voor het dwangbevel derhalve geen rechtsgrond bestaat. Voorts wordt namens belanghebbende gesteld dat de betekeningskosten van het dwangbevel ad ƒ 3.695 niet voor rekening van belanghebbende dienen te komen.
2.9. Met dagtekening 30 mei 2001 heeft de ontvanger aan belanghebbende een "mededeling inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen" toegezonden die betrekking heeft op de VA. Deze mededeling vermeldt onder meer het volgende:
"Het openstaande bedrag (…) is gewijzigd door een betaling van ƒ 73 020,00.
(…)
Van de betaling die hierboven staat vermeld, is f 7 562,00 afgeboekt als invorderingsrente.
Berekening
Bedrag van de aanslag f 77 374
Betaald/verrekend f 69 812
Totaal openstaand f 7 562"
2.10. In de bestreden uitspaak schrijft de ontvanger onder meer:
"Aangezien er op 15 mei 2001 een betaling op de aanslag heeft plaatsgevonden van fl 73.020,00 (op grond van art. 7 lid 1 Invorderingswet 1990 gesplitst in fl 65.458,00 aan belasting en fl. 7.562,00 aan invorderingsrente(art. 28 Invorderingswet 1990)) zijn de kosten van betekening in evenredigheid met het openstaande bedrag verminderd naar fl 420. (…) Ik handhaaf het bedrag van de in rekening gebrachte vervolgingskosten."
3. Geschil
In geschil of aan belanghebbende terecht vervolgingskosten voor een bedrag van ƒ 420 in rekening zijn gebracht, welke vraag de ontvanger bevestigend en belanghebbende ontkennend beantwoordt.
4. Standpunten van partijen
Voor de standpunten van partijen en de motivering ervan wordt verwezen naar de stukken van het geding.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. Vaststaat dat ter zake van de VA op 21 mei 2001 een dwangbevel is betekend aan belanghebbende, waarbij het bedrag van de op de voet van artikel 1 en 3 van de Kostenwet invordering rijksbelastingen (hierna: de Kostenwet) in rekening gebrachte vervolgingskosten bij de akte van betekening aan belanghebbende is bekendgemaakt.
5.2. Met betrekking tot de in rekening gebrachte vervolgingskosten heeft belanghebbende zich op het standpunt gesteld dat hierbij is gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 1 van de Kostenwet, omdat hij op het moment waarop de belastingdeurwaarder het dwangbevel heeft betekend, te weten op 21 mei 2001, niet in gebreke was de verschuldigde belasting te betalen. De ontvanger heeft het standpunt ingenomen dat de op 15 mei 2001 op de rekening van de CBA bijgeschreven betaling van ƒ 73.020 tot gevolg heeft dat de in rekening gebrachte vervolgingskosten moeten worden verminderd tot ƒ 420, tot welke vermindering hij bij de bestreden uitspraak is overgegaan. De ontvanger betwist dat aanleiding bestaat voor een verdere vermindering, omdat na de afboeking van de genoemde betaling met toepassing van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, van de Invorderingswet 1990 (hierna: de Invorderingswet) nog een te betalen hoofdsom openstond van ƒ 7.562. Belanghebbende was volgens de ontvanger op 21 mei 2001 in gebreke dit resterende bedrag te voldoen.
5.3. Het Hof stelt vast dat de in rekening gebrachte kosten van betekening van het dwangbevel ad (na bezwaar) ƒ 420 kosten zijn als bedoeld in artikel 1 van de Kostenwet. In Hoofdstuk XII, § 3.3, van de Leidraad Invordering 1990 is bepaald dat dergelijke vervolgingskosten in een aantal gevallen niet verschuldigd zijn. Een van die gevallen is daarin als volgt omschreven: "Wanneer het initiatief tot betalen al was genomen voor het moment van het in rekening brengen van kosten." Dat geval doet zich hier voor, aangezien het bedrag van ƒ 73.020 reeds op 15 mei 2001 telefonisch op de rekening van de CBA is overgeboekt, dus voordat de vervolgingskosten bij de akte van betekening op 21 mei 2001 in rekening zijn gebracht. De ontvanger heeft dit ook niet betwist, doch hij stelt dat toepassing van het genoemde voorschrift van de Leidraad in dit geval tot gevolg heeft dat de in rekening gebrachte vervolgingskosten naar evenredigheid met het bedrag dat op de hoofdsom nog openstaat, moeten worden verminderd tot ƒ 420 en niet tot nihil, zoals belanghebbende voorstaat. De ontvanger baseert dit standpunt, zoals onder 5.2 weergegeven, op de omstandigheid dat ook na de onder 2.6 genoemde betaling door belanghebbende nog een deel van de hoofdsom openstaat, omdat deze betaling op de voet van artikel 7, eerste lid, van de Invorderingswet in de eerste plaats in mindering is gebracht op het bedrag van de tot 15 mei 2001 verschuldigde invorderingsrente.
5.4. Uit het hiervoor overwogene volgt dat tussen partijen niet in geschil is dat het bedrag van de (na bezwaar) in rekening gebrachte kosten van vervolging ad ƒ 420 uitsluitend betrekking heeft op het bedrag van ƒ 7.562 dat na afboeking van de onder 2.6 vermelde betaling nog ter zake van de VA verschuldigd is. Artikel 1 van de Kostenwet bepaalt dat vervolgingskosten in rekening kunnen worden gebracht aan degene die in gebreke is gebleven de verschuldigde belasting tijdig te betalen. Naar het oordeel van het Hof houdt het in gebreke blijven als bedoeld in artikel 1 van de Kostenwet in dat pas kosten van vervolging in rekening kunnen worden gebracht als belanghebbende in staat is geweest van zijn belastingschuld kennis te nemen en in de gelegenheid is gesteld de verschuldigde belasting te betalen (vgl. HR 29 mei 1996, nr. 30.212, BNB 1996/249 en HR 4 september 1996, nr. 30.429, V-N 1999/20.21). In het onderhavige geval heeft ter zake het volgende te gelden.
5.5. Op grond van artikel 28, eerste lid, van de Invorderingswet wordt invorderingsrente in rekening gebracht over het op een belastingaanslag openstaande bedrag bij overschrijding van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn. Uit artikel 28, vijfde lid, van de Invorderingswet volgt dat de invorderingsrente enkelvoudig wordt berekend over het tijdvak dat aanvangt op de dag na de vervaldag van de voor de belastingaanslag geldende enige of laatste betalingstermijn en, voor de toepassing van het eerste lid van artikel 28, dat eindigt op de dag voorafgaand aan die van de betaling. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Invorderingswet stelt de ontvanger het bedrag van de invorderingsrente bij voor bezwaar vatbare beschikking vast. Een en ander houdt in casu in dat vóór het moment dat belanghebbende de onder 2.6 genoemde betaling verrichtte, geen beschikking ex artikel 30, eerste lid, van de Invorderingswet kon worden genomen. Niet in geschil is dat deze beschikking, gedagtekend 30 mei 2001, op een later tijdstip aan belanghebbende is bekendgemaakt dan de datum (21 mei 2001) waarop het dwangbevel aan belanghebbende is betekend en de vervolgingskosten aan hem in rekening zijn gebracht. Op 21 mei 2001 was belanghebbende, gelet op het hiervoor overwogene, derhalve nog niet in gebreke ter zake van de betaling van de door hem verschuldigde invorderingsrente. Hij had op dat moment immers nog niet van de 30 mei 2001 gedagtekende beschikking ter zake van de verschuldigde invorderingsrente kunnen kennisnemen, laat staan dat hem op 21 mei 2001 reeds de gelegenheid was geboden het daardoor per saldo nog verschuldigde bedrag te voldoen.
5.6. De omstandigheid dat als gevolg van de in artikel 7, eerste lid, van de Invorderingswet voorgeschreven volgorde van toerekening van de verrichte betaling per 18 mei 2001 niet een bedrag aan invorderingsrente, maar een bedrag van de verschuldigde hoofdsom (ƒ 7.562) openstond, doet, anders dan de ontvanger stelt, aan het voorgaande niet af. Deze per saldo resterende belastingschuld is immers eveneens pas bij de beschikking van 30 mei 2001 aan belanghebbende bekendgemaakt. Belanghebbende heeft vóór de betekening van het dwangbevel het volledige door hem verschuldigde bedrag voldaan zoals hem dat bij de kennisgeving van 19 april 2001, dan wel op enige andere wijze, was bekendgemaakt. Of en voor welk bedrag na deze betaling nog een resterend bedrag aan hoofdsom verschuldigd zou zijn, hing volledig af van de vaststelling van het bedrag van de verschuldigde invorderingsrente, hetgeen eerst bij de beschikking van 30 mei 2001 is geschied. Op het moment van het in rekening brengen van de vervolgingskosten op 21 mei 2001 was belanghebbende ter zake van de betaling van de resterende hoofdsom dus niet in gebreke in de zin van artikel 1 van de Kostenwet.
5.7. Het Hof verwerpt het standpunt van de ontvanger dat belanghebbende op 21 mei 2001 in gebreke was in de zin van artikel 1 van de Kostenwet omdat hij voorafgaand aan zijn betaling van 15 mei 2001 zelf had behoren te informeren naar de hoogte van de op dat moment materieel verschuldigde invorderingsrente. De invorderingsrente is formeel gezien pas verschuldigd nadat zij bij beschikking ex artikel 30, eerste lid, van de Invorderingswet is vastgesteld. Eerst op dat tijdstip is de belastingschuldige in de gelegenheid kennis te nemen van zijn (resterende) belastingschuld en in de gelegenheid om deze tijdig te betalen. Het exacte bedrag aan verschuldigde invorderingsrente kan, zoals hiervoor uiteengezet, pas worden vastgesteld wanneer de datum van de daadwerkelijke betaling van de hoofdsom vaststaat.
5.8. Aan het voorgaande doet evenmin af dat de materiële invorderingsrenteschuld rechtstreeks uit de wet voortvloeit en dat de beschikking ex artikel 30 van de Invorderingswet, zoals de ontvanger stelt, daarvan slechts de formalisering betreft. Waar het in dit kader om gaat, is of belanghebbende in gebreke is geweest in de zin van artikel 1 van de Kostenwet. Nu de omvang van de verschuldigde invorderingsrente eerst kan worden vastgesteld na betaling van de hoofdsom, is belanghebbende eerst bij kennisneming van de beschikking ex artikel 30 van de Invorderingswet in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van het nog door hem verschuldigde bedrag.
5.9. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk reeds hierom aan belanghebbende. Aan de overige stellingen van belanghebbende komt het Hof niet toe.
6. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht stelt het Hof de proceskostenvergoeding vast op 1,5 (beroepschrift en schriftelijke inlichtingen) x 1 (gewicht van de zaak) x € 322 = € 483.
7. Beslissing
Het Hof
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- vermindert de in rekening gebrachte kosten van vervolging tot nihil;
- veroordeelt de ontvanger in de proceskosten van belanghebbende tot het beloop van € 483 en wijst de Staat aan dit bedrag aan belanghebbende te voldoen; en
- gelast de Staat het betaalde griffierecht van ƒ 60 (= € 27,23) aan belanghebbende te vergoeden.
De uitspraak is vastgesteld op 16 september 2003 door mr. Kostense, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. Van Schaik als griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken.
Het Hof heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van deze uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen een beroepschrift bij dit gerechtshof (zie voor het adres de begeleidende brief).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.