HR, 04-03-2005, nr. 39 847
ECLI:NL:HR:2005:AS8615
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-03-2005
- Zaaknummer
39 847
- LJN
AS8615
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AS8615, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑03‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2003:AH9039
- Wetingang
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2005/6.2
V-N 2005/14.3 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/314 met annotatie van MR. J. VAN DE MERWE
Uitspraak 04‑03‑2005
Inhoudsindicatie
Tweede bezwaarschrift, doorzendplicht, beroepschrift tijdig ingediend?
Nr. 39.847
4 maart 2005
wv
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Leeuwarden van 27 juni 2003, nr. BK417/02, betreffende na te melden aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 100.000, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
Bij ambtshalve gegeven beschikking is nadien de aanslag verminderd tot een aanslag naar een belastbaar inkomen van ƒ 95.349.
Belanghebbende is tegen voormelde uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de klacht
3.1. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de aan haar opgelegde, ambtshalve vastgestelde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. Naar aanleiding van het tijdig ingediende bezwaar van belanghebbende heeft de Inspecteur bij brief van 18 september 2001 aan belanghebbende medegedeeld: "Het bezwaarschrift zal dan ook niet leiden tot een lager inkomen. Op grond van het bovenstaande zal zelfs een navorderingsaanslag worden opgelegd. Hierover wordt u middels een afzonderlijke brief ingelicht." Vervolgens heeft de Inspecteur bij uitspraak van 26 september 2001 het bezwaar afgewezen en bij brief van 27 september 2001 een navorderingsaanslag over het jaar 1996 aangekondigd. Naar aanleiding van deze brief heeft belanghebbende bij brief van 15 oktober 2001 het standpunt van de Inspecteur bestreden. Nadien is, na een gesprek tussen belanghebbende en de Inspecteur, de aanslag ambtshalve verminderd. Er is geen navorderingsaanslag meer opgelegd.
Bij brief van 15 februari 2002, binnengekomen op 19 februari 2002, heeft belanghebbende beroep ingesteld bij het Hof.
3.2. Het Hof heeft belanghebbende niet-ontvankelijk verklaard in haar beroep. Het heeft daartoe redengevend geoordeeld dat het beroepschrift niet is ontvangen binnen zes weken na dagtekening van de uitspraak op bezwaar en dat geen feiten of omstandigheden zijn gesteld of gebleken op grond waarvan redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende in verzuim is geweest.
3.3. Onder de omstandigheden zoals die zich in dit geval voordeden, moet worden aangenomen dat in de brief van 15 oktober 2001 tevens lag besloten een bezwaar tegen de handhaving van de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen 1996, in aanmerking genomen dat het door belanghebbende bij haar brief van 15 oktober 2001 bestreden standpunt van de Inspecteur ten grondslag lag aan zowel de ongegrondverklaring van het bezwaar als aan het voornemen om tot navordering over te gaan. Hieruit vloeit voort dat de Inspecteur die brief - die immers aangemerkt moest worden als een bezwaarschrift tegen de uitspraak van de Inspecteur waarbij de aanslag werd gehandhaafd - ingevolge artikel 6:15, lid 2, van de Algemene wet bestuursrecht zo spoedig mogelijk aan het Hof had dienen door te zenden, waarna het Hof de brief als beroepschrift in behandeling had dienen te nemen. Het verzuim van de Inspecteur om aan die bepaling te voldoen mag niet ten nadele van belanghebbende strekken. Het Hof had de brief dan ook alsnog als een wel dienovereenkomstig doorgezonden geschrift dienen aan te merken. De klacht is in zoverre gegrond.
Voor de beantwoording van de vraag of de brief van 15 oktober 2001 als beroepschrift tijdig bij het Hof is binnengekomen, is het volgende van belang. Artikel 6:15, lid 3, van de Algemene wet bestuursrecht (tekst 2001) bepaalt dat het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend is voor de vraag of het bezwaar- of beroepschrift tijdig is ingediend, indien - voor zover thans van belang; het in die bepaling onder b) bedoelde geval doet zich te dezen niet voor - a) geen juiste toepassing is gegeven aan artikel 3:45 of artikel 6:23 van de wet, of c) de onbevoegdheid van het orgaan voor de indiener van het geschrift op een andere grond onduidelijk kon zijn. Indien zich niet een van deze gevallen voordoet, moet de brief geacht worden twee weken na binnenkomst bij de Inspecteur te zijn ingediend bij het Hof. Na verwijzing moet worden onderzocht hoe deze bepaling in het onderhavige geval moet worden toegepast.
3.4. Gelet op het hiervoor onder 3.3 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten. Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest, en
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 87.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren P. Lourens en J.W. van den Berge, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 4 maart 2005.