Rb. Haarlem, 25-06-2009, nr. 08/6303 tot en met 08/6306 en 08/6311
ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ0825, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Haarlem
- Datum
25-06-2009
- Zaaknummer
08/6303 tot en met 08/6306 en 08/6311
- LJN
BJ0825
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBHAA:2009:BJ0825, Uitspraak, Rechtbank Haarlem, 25‑06‑2009; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHAMS:2012:BV9885, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
V-N 2009/53.7 met annotatie van Redactie
Uitspraak 25‑06‑2009
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Verzwegen buitenlands vermogen. Toerekening aan echtgenoten. Omkering bewijslast. Redelijke schatting. Schattingsmethodiek is, hoewel wellicht ongebruikelijk, in zijn methode en in zijn uitwerking niet onredelijk.
Partij(en)
RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 08/6303 tot en met 08/6306 en 08/6311
Uitspraakdatum: 25 juni 2009
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de gedingen tussen
X, wonende te Z, eiseres,
en
de inspecteur van de Belastingdienst te P,
verweerder.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.1.
Aan eiseres zijn voor de jaren 2001 (dossiernummer 6305) en 2002 (dossiernummer 6306) navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Aan eiseres zijn voorts over de jaren 2003 (dossiernummer 6303) en 2004 (dossiernummer 6304) aanslagen IB/PVV opgelegd. Bij deze (navorderings)aanslagen zijn gelijktijdige beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen genomen.
1.1.2.
Aan eiseres is voorts voor het jaar 2002 (dossiernummer 6311) een navorderingsaanslag premie Ziekenfondswet (Zfw), met gelijktijdige beschikking heffingsrente en boetebeschikking opgelegd.
1.2.
Eiseres heeft tegen de aanslagen IB/PVV over 2003 en 2004 – waarbij de aanslag IB/PVV 2003 abusievelijk is aangeduid als navorderingsaanslag – bezwaar gemaakt. Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 1 oktober 2008 de aanslag IB/PVV 2003 en de daarbij behorende boete verminderd.
1.3.
Eiseres heeft bij brief van 25 september 2008, ontvangen bij de rechtbank op 29 september 2008, beroep ingesteld tegen – voor zover voor deze procedures van belang – de hiervoor onder 1.1 genoemde (navorderings)aanslagen, met de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente en de boetebeschikkingen.
1.4.
Verweerder heeft op de zaken betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
1.5.
Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 april 2009. Eiseres is daar niet verschenen. Namens verweerder zijn verschenen A, B en C. De zaken zijn gelijktijdig behandeld met de zaak met procedurenummer 09/188 op naam van de echtgenoot van eiseres, D (verder te noemen: D). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal gemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
Nu D de rechtbank heeft meegedeeld dat eiseres de uitnodiging voor de zitting wel heeft ontvangen, doch om gezondheidsredenen niet ter zitting aanwezig wenst te zijn, ziet de rechtbank geen beletsel voor sluiting van het onderzoek en het doen van uitspraak in de hier aan de orde zijnde zaken.
2. Tussen partijen vaststaande feiten
2.1.
D was ondernemer met een garagebedrijf en een dealerschap voor het automerk E. Eind 1991/1992 is het dealerschap eenzijdig beëindigd door de importeur. D heeft op 1 juni 1992 het pand waarin hij zijn onderneming uitoefende verkocht.
2.2.
Eiseres is sinds 1970 of 1971 gehuwd met D. D heeft tot 10 februari 2006 in de Gemeentelijke Basis Administratie ingeschreven gestaan op het adres F-laan 1 te Z, op welk adres eiseres ook was en nog steeds is ingeschreven. In de periode van 1992 tot 1996 hebben eiseres en D lange tijd gescheiden van elkaar geleefd. Eiseres en D hebben bij akte van 1 november 1996 staande huwelijk huwelijkse voorwaarden laten opmaken.
2.3.
Over de jaren 1993, 1994 en 1995 heeft D geen aangifte voor de IB/PVV of voor de vermogensbelasting (VB) gedaan. Aan hem zijn over die jaren ambtshalve aanslagen IB/PVV/VB opgelegd, evenals dit het geval was voor de VB over 1996.
Over het jaar 1997 heeft D een vermogen van 0 aangegeven voor de VB, dit is door verweerder gecorrigeerd naar ƒ 296.000.
Over het jaar 1998 heeft D een vermogen van ƒ 280.000 aangegeven.
Over de jaren 1999 en 2000 heeft D een vermogen van 0 aangegeven.
Over het jaar 2001 heeft D gemiddelde totale bezittingen voor de IB aangegeven tot een waarde van € 195.982.
Over het jaar 2002 heeft D gemiddelde totale bezittingen voor de IB aangegeven tot een waarde van € 29.110.
Over het jaar 2003 heeft D gemiddelde totale bezittingen voor de IB aangegeven tot een waarde van € 106.073.
2.4.
D heeft van 21 juni 1994 tot 3 oktober 1996 beschikt over een rekening met nummer [nummer] bij de bank G S.A. te Luxemburg. Bij opening van de rekening is daarop een bedrag van ƒ 100.000 gestort. Van deze rekening zijn onder meer de volgende saldi bekend:
- 27.
december 1994 ƒ 102.040
een datum in oktober 1995 ƒ 104.925
een datum in januari 1996 ƒ 105.679
en rentepercentages variërend van 4% bij de opening van de rekening tot 2,25% in januari 1996.
2.5.
D heeft voorts van 27 september 1996 tot en met 29 augustus 2002 over een spaarrekening met nummer [nummer] bij de H in Duitsland beschikt. Het daarop aanwezig saldo bedroeg per ultimo
- 2000.
€ 3.706 (7.250,39 DM)
- 2001.
€ 3.751 (7.338,55 DM)
en op de datum waarop de rekening werd opgeheven
29 augustus 2002 € 3.776
Aan rente heeft D op deze rekening de volgende bedragen over de volgende jaren ontvangen
2000 € 45
- 2001.
€ 44
- 2002.
€ 24
Eiseres is bij de H blijkens opgave van die bank niet bekend.
2.6.
Eiseres heeft de gegevens met betrekking tot de Luxemburgse en de Duitse rekeningen van D niet in haar aangiftes verwerkt.
2.7.
Eiseres en D hebben de volgende in Z gelegen onroerende zaken aangekocht:
november 1996 I-weg 1 ƒ 252.625
september 1999 I-weg 2 ƒ 295.729
juni 2002 I-weg 3 € 134.139
2.8.
Verweerder heeft naar aanleiding van informatie over de Luxemburgse rekening aan D bij brief van 18 november 2005 en aan eiseres bij brief van 20 maart 2006 – voor zover hier van belang – het volgende meegedeeld:
- “(..)
De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die gerechtigd zijn (geweest) tot buitenlandse vermogensbestanddelen, waarbij het vermoeden bestaat dat in aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting en/of vennootschapsbelasting geen opgaaf is gedaan van deze vermogensbestanddelen en de eventuele opbrengsten daaruit.
Uit dit onderzoek is gebleken dat u gerechtigd bent (geweest) tot vermogensbestanddelen in het buitenland. De gegevens hiervan kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing over de afgelopen twaalf jaren. Ik verzoek u daarom mij de gegevens en inlichtingen over die jaren te verstrekken welke worden gevraagd op de ingesloten “Opgaaf Buitenlands vermogen”.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47 lid 1 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. (..) Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25 lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aan-slag onjuist is.
(..)”
2.9.
Verweerder heeft eiseres bij brief van 10 april 2006 andermaal gewezen op de inlichtingenplicht van artikel 47 AWR en de consequenties in het geval daaraan niet wordt voldaan en daarbij opnieuw een formulier “Opgaaf Buitenlands vermogen” toegezonden.
2.10.
Eiseres heeft het tweede formulier “Opgaaf Buitenlands vermogen”op 12 of 13 april 2006 als volgt ingevuld (en vervolgens ondertekend en aan verweerder geretourneerd):
“5. Ruimte voor aanvullingen of het geven van een nadere toelichting
Ik ben niet gerechtigd tot buitenlandse bankrekeningen.
Ik ben niet gerechtigd tot onroerende zaken in het buitenland.
Ik ben niet gerechtigd tot buitenlandse vermogensbestanddelen”
2.11.
Bij brief van 3 oktober 2006 heeft verweerder aan eiseres – voor zover hier van belang – meegedeeld dat hij voornemens was navorderingsaanslagen IB/PVV over de jaren 2001 en 2002 op te leggen en een navorderingsaanslag Zfw over het jaar 2002, met vergrijpboetes.
In deze brief wordt eiseres ten aanzien van de op te leggen navorderingsaanslagen onder meer het volgende meegedeeld:
- “(..)
In verband met een ingesteld onderzoek naar buitenlandse vermogensbestanddelen ben ik medio november 2005 een onderzoek gestart. Daarbij hebben de hierna vermelde briefwisselingen met u en uw echtgenoot plaatsgevonden en zijn de hierna vermelde gesprekken gevoerd:
- -
Op 18 november 2005 heb ik uw echtgenoot een verzoek om informatie inzake buitenlandse vermogensbestanddelen gestuurd.
- -
Op 12 december 2005 heb ik de door uw echtgenoot op 3 december 2005 ondertekende “Opgaaf Buitenlands Vermogen”terugontvangen. In deze opgaaf vermeldt uw echtgenoot dat hij in het jaar 2005 een bankrekening (..) in J heeft geopend bij de K. Verder meldt uw echtgenoot dat hij in 2002/2003 grond in J heeft gekocht (..) waar uw echtgenoot een houten [hut] op aan het bouwen is. Andere buitenlandse vermogensbestanddelen worden op de opgaaf niet vermeld.
- -
Op 10 januari 2006 heb ik telefonisch met uw echtgenoot een afspraak gemaakt voor een persoonlijk onderhoud op 12 januari 2006.
- -
Op 12 januari 2006 heb ik op het kantooradres (..) te P van de Belastingdienst (..) in het bijzijn van mijn collega (..) een persoonlijk gesprek met uw echtgenoot gevoerd. In dit gesprek heeft uw echtgenoot ontkend – behoudens de hiervoor genoemde buitenlandse vermogensbestanddelen in J –de laatste 12 jaar gerechtigd te zijn (geweest) tot bankrekeningen, onroerende zaken of overige vermogensbestanddelen in het buitenland.
Ik heb uw echtgenoot toen verteld dat door de Belastingdienst gegevens zijn verkregen van buitenlandse belastingautoriteiten. Dit heeft geleid tot een unieke identificatie van buitenlandse bankrekeningen die zijn vergeleken met computerbestanden van de Belastingdienst. De combinatie van voorletters, achternaam en geboortedatum heeft geleid tot een unieke identificatie. Dit is reden om aan te nemen dat u gerechtigd bent (geweest) tot één of meerdere bankrekeningen in het buitenland.
Ik heb uw echtgenoot een geanonimiseerd afschrift getoond met daarop zijn handtekening. Uw echtgenoot heeft hierop gezegd dat de handtekening en handschrift hem niet bekend voorkomt en iedereen een handtekening kan namaken.
Hierna heeft uw echtgenoot nogmaals ontkend gerechtigd te zijn (geweest) tot andere buitenlandse vermogensbestanddelen dan de hiervoor vermelde vermogensbestanddelen in J. (..)
(..)
- -
De brieven van uw echtgenoot van 19 maart 2006, 20 maart 2006 en van 12 april 2006 heb ik ontvangen. In deze brieven doet uw echtgenoot geen melding dat hij gerechtigd is/is geweest tot andere vermogensbestanddelen dan hiervoor vermeld.
- -
(..) Uit mij ter beschikking staande gegevens blijkt dat uw echtgenoot op 21 juni 1994 (..) een bankrekening heeft geopend bij de G Luxemburg. Volgens mijn gegevens heeft uw echtgenoot op 21 juni 1994 f 100.000 op deze rekening gestort.
(..)
- -
Op 10 april 2006 heb ik u een verzoek om informatie inzake buitenlandse vermogensbestanddelen gestuurd.
- -
Op 18 april 2006 heb ik de door u op 13 april 2006 ondertekende “Opgaaf Buitenlands Vermogen” terugontvangen. In deze opgaaf vermeldt u dat u niet gerechtigd bent tot buitenlandse bankrekeningen, buitenlandse onroerende zaken en buitenlandse vermogensbestanddelen.
(..)
Ik ben door de weigering van uw echtgenoot om volledig en juist antwoord te geven op mijn vragen genoodzaakt de navorderingsaanslagen naar eigen inzicht vast te stellen. (..)”
Ten aanzien van de in deze zaak in het geding zijnde boetes is in deze brief vermeld:
“Naast de gevolgen voor de belastingheffing ben ik voornemens om gelijktijdig met het vaststellen van de navorderingsaanslag een boete op te leggen. Het betreft een vergrijpboete ingevolge artikel 67e AWR en hoofdstuk IV van het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst 1998. Deze boete bedraagt 100% van het bedrag van de navorderingsaanslag.
Uit het onderzoek door de Belastingdienst zijn de volgende feiten en omstandigheden gebleken op grond waarvan ik voornemens ben deze boete op te leggen:
- -
In de gevoerde gesprekken/correspondentie heeft uw echtgenoot steeds ontkend naast de in de opgaaf “Buitenlands vermogen” vermelde vermogensbestanddelen in J, de laatste 12 jaar gerechtigd te zijn geweest tot buitenlandse vermogensbestanddelen. (..).
- -
Uit mij ter beschikkingstaande gegeven blijkt dat uw echtgenoot op 21 juni 1994 (..) een bankrekening heeft geopend bij de G Luxemburg. Volgens mij ter beschikking staande gegevens heeft uw echtgenoot op 21 juni 1994 f 100.000 op deze rekening gestort.
- -
Om deze reden heeft uw echtgenoot vanaf het begin van het onderzoek geweigerd volledig en juist medewerking te geven aan het door mij ingestelde onderzoek inzake buitenlandse vermogensbestanddelen.
- -
In de op 18 april 2006 van u ontvangen “Opgaaf Buitenlands Vermogen” vermeldt u dat u niet gerechtigd bent tot buitenlandse bankrekeningen, buitenlandse onroerende zaken en buitentenlandse vermogensbestanddelen.
- U.
en uw echtgenoot hebben bewust nagelaten de genoemde inkomensbestanddelen op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken, dan wel zich willens en wetens blootgesteld aan de geenszins te verwaarlozen kans dat, door het ten onrechte niet aangeven ervan te weinig belasting zou worden geheven. Dit ondanks dat in de aangifte uitdrukkelijk wordt gevraagd naar deze inkomensbestanddelen. Op grond hiervan ben ik van mening dat sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
(..)
Ik stel u in de gelegenheid om vóór 18 oktober 2006 schriftelijk op de voorgenomen navordering te reageren en alsnog alle gevraagde informatie (..) betreffende alle buitenlandse vermogensbestanddelen waartoe u de laatste 12 jaar gerechtigd bent (geweest) te overleggen.
(..)”
2.12.
Bij brief van eveneens 3 oktober 2006 heeft verweerder eiseres meegedeeld voornemens te zijn af te wijken van haar aangifte IB/PVV over 2003 – voor zover voor deze zaak van belang – op het punt van de waarde van de onroerende zaken in Nederland en de geschatte niet aangegeven buitenlandse tegoeden en rente-inkomsten. Verweerder kondigt in deze brief tevens een vergrijpboete aan van 100% over de rendementsgrondslag inzake de niet aangegeven saldi van de buitenlandse vermogensbestanddelen, met gelijkluidende motivering als in de hiervoor onder 2.12 weergegeven brief.
2.13.
Eiseres heeft op beide aankondigingen gereageerd bij brief van 15 oktober 2006 en verweerder daarin meegedeeld – zakelijk weergegeven – dat verweerder ten aanzien van (vragen over) buitenlandse vermogensbestanddelen niet bij haar maar bij D moest zijn.
2.14.
Vervolgens zijn aan eiseres – onder meer – de hiernavolgende (navorderings)aanslagen en boetes opgelegd:
Jaar Aanslag Belastbaar inkomen/grondslag Boete
- 2001.
navordering
IB/PVV € 3.097 (box 3) € 830
- 2002.
navordering
IB/PVV € 10.587 (box 3) € 678
- 2003.
aanslag IB/PVV € 4.599 (box 1)
€ 12.215 (box 3) € 1.642
2002 navordering Zfw € 19.650 € 161
Verweerder heeft daarbij het belastbaar inkomen/de grondslag geschat, uitgaande van de bekende saldi op de Luxemburgse rekening en naar een rentepercentage gebaseerd op historische gewogen gemiddelde rentepercentages.
2.15.
Verweerder heeft de informatie met betrekking tot de hiervoor onder 2.6 genoemde Duitse spaarrekening eerst hangende bezwaar op zijn verzoek van de Duitse overheid ontvangen. Aan de hand daarvan heeft verweerder de (navorderings)aanslagen opnieuw berekend. In bezwaar is tevens de correctie van de waarde van de onroerende zaken in Nederland komen te vervallen. Verweerder heeft de aanslag IB/PVV 2003 en de daarbij behorende boete in bezwaar met een beroep op interne compensatie – omdat enerzijds bedragen die eerder in aanmerking waren genomen in bezwaar buiten beschouwing zijn gelaten maar anderzijds alsnog rekening is gehouden met de Duitse tegoeden – verminderd en alsnog vastgesteld naar een belastbaar inkomen van in totaal € 15.352 (box 1 en 3), respectievelijk een bedrag van € 444.
2.16.
De navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002 en de daarbij opgelegde boetes zijn door verweerder bij beschikkingen met dagtekening 3 september 2008 ambtshalve verminderd.
De navorderingsaanslag Zfw en de daarbij opgelegde boete zijn door verweerder bij beschikking met dagtekening 1 augustus 2008 ambtshalve verminderd.
2.17.
Verweerder heeft nog geen uitspraak gedaan op het bezwaar van eiseres tegen de aanslag IB/PVV 2004 en de daarbij opgelegde boete.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil de vraag of de onder 1 genoemde (navorderings)aanslagen en beschikkingen terecht en tot het juiste bedrag aan eiseres zijn opgelegd. Daaraan voorafgaand dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of eiseres in alle zaken in haar beroep kan worden ontvangen.
3.2.
Eiseres stelt dat zij nooit in het bezit is geweest van buitenlands vermogen of inkomsten, geen rekeninghouder is geweest bij de hiervoor genoemde Luxemburgse en Duitse bank en dat zij van die rekeningen ook niets af wist. Zij heeft nooit post van een buitenlandse bank ontvangen. Verder stelt zij dat D in de periode 1992/1996 waarin zij gescheiden hebben geleefd – en overigens ook nu nog – een eigen leven leidde waarvoor eiseres geen verantwoordelijkheid kan dragen. Hij had in die periode ook een postbus, waarvan eiseres het nummer wel kende, maar waarvan zij geen sleutel had.
Eiseres stelt voorts dat haar financiën en die van D op grond van de op 1 november 1996 opgemaakte huwelijkse voorwaarden al jaren strikt gescheiden worden gehouden. Eiseres wil wel een kopie van de akte van huwelijkse voorwaarden toesturen als daar belangstelling voor zou bestaan.
Verder verwijst eiseres naar hetgeen door D in diens procedure voor deze rechtbank is aangevoerd. In aanvulling daarop heeft zij gesteld dat D alle gevraagde informatie aan verweerder heeft overgelegd en dat haar toenmalige gemachtigde de geldstromen inzichtelijk heeft gemaakt.
Eiseres erkent ten slotte dat zij op het eerste haar toegezonden formulier “Opgaaf Buitenlands vermogen” niet heeft gereageerd. Zij heeft dat niet gedaan omdat zij zich door medewerkers van de Belastingdienst geïntimideerd voelde en overigens geen buitenlandse rekeningen of bezit heeft.
3.3.
Verweerder heeft erop gewezen dat eerst van eiseres wordt nagevorderd vanaf het moment dat tussen D en haar – op 1 november 1996 – huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt en dat de periode daaraan voorafgaand daarbij buiten beschouwing is gelaten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat echtgenoten ingevolge het ter zake bepaalde in het Burgerlijk Wetboek elkaar over en weer binden met betrekking tot door hen verrichte rechtshandelingen, tenzij er sprake is van hier niet aan de orde zijnde uitzonderingssituaties. Verweerder voert verder aan dat het bestaan van huwelijkse voorwaarden in deze niet relevant is aangezien de omstandigheid dat eiseres in haar aangiftes heeft vermeld gehuwd te zijn van rechtswege tot diverse fiscale consequenties leidt.
Verweerder meent dat er voldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat eiseres van de buitenlandse vermogensbestanddelen op de hoogte was, zodat ook haar verweten kan worden dat deze vermogensbestanddelen buiten de heffing voor de IB/PVV en Zfw zijn gebleven, hetgeen tot omkering van de bewijslast moet leiden en tevens grond is om aan eiseres vergrijpboeten van 100% van de alsnog over de verzwegen vermogensbestanddelen verschuldigde belasting op te leggen.
Verweerder stelt zich overigens op het standpunt dat eiseres niet-ontvankelijk is in de beroepen met procedurenummers 08/6304 tot en met 6306 en 6311, alsmede in de zaak met procedurenummer 08/6303 voor zover daarin beroep is aangetekend tegen de beschikking heffingsrente behorend bij de aanslag IB/PVV 2003.
4. Beoordeling van het geschil
Ontvankelijkheid
4.1.1.
De rechtbank constateert dat eiseres in de beroepen met dossiernummers 08/6305, 6306 en 6311 niet kan worden ontvangen, aangezien zij in strijd met het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb geen voorafgaand bezwaar heeft ingesteld tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV over 2001 en 2002 en tegen de navorderingsaanslag Zfw en de daarbij behorende beschikkingen heffingsrente en boetebeschikkingen. Weliswaar is het door eiseres wel tegen de aanslag IB/PVV 2003 ingestelde bezwaar aanleiding geweest voor verweerder om ook de navorderingsaanslagen IB/PVV 2001 en 2002 en Zfw 2002 te herzien, maar het betreft hier ambtshalve herzieningen, waartegen geen bezwaar en beroep open staat.
4.1.2.
Eiseres is voorts niet-ontvankelijk in haar beroep met dossiernummer 08/6304 tegen de aanslag IB/PVV 2004 en de daarbij behorende beschikking heffingsrente en boetebeschikking, aangezien op haar bezwaar ter zake nog geen uitspraak door verweerder is gedaan. De rechtbank ziet in hetgeen eiseres in beroep naar voren brengt geen aanleiding om te concluderen dat eiseres heeft bedoeld om op de voet van het bepaalde in artikel 6:2 juncto 6:12 van de Awb beroep in te stellen tegen het uitblijven van een uitspraak op haar bezwaar ter zake.
4.1.3.
Eiseres is ten slotte niet-ontvankelijk in haar beroep met dossiernummer 08/6303 voor zover zich dat richt tegen de beschikking heffingsrente IB/PVV 2003, aangezien ook daar geldt dat niet is gebleken dat zij daartegen eerst bezwaar heeft gemaakt zoals is vereist op grond van het bepaalde in artikel 7:1 van de Awb. De rechtbank ziet aanleiding om het beroepschrift van eiseres in zoverre als bezwaarschrift tegen de beschikking heffingsrente te beschouwen. Verweerder zal derhalve alsnog op dit bezwaarschrift moeten beslissen, waarbij de rechtbank ter voorlichting van partijen opmerkt dat het daarbij twijfelachtig is of eiseres in dat bezwaar kan worden ontvangen, nu dit buiten de geldende bezwaartermijn is ingediend.
4.1.4.
Verweerder heeft aangevoerd dat eiseres wel ontvankelijk zou moeten worden geacht in haar op 25 september 2008 ingediende beroep tegen de op 1 oktober 2008 gedagtekende uitspraak op bezwaar ter zake van de aanslag IB/PVV 2003 en de daarbij behorende boetebeschikking, omdat haar bij brief van 19 augustus 2008 de motivering van de uitspraak op bezwaar is toegezonden en zij daarmee al wist hoe de uitspraak op bezwaar zou luiden. De rechtbank verstaat dit standpunt van verweerder aldus dat hij daarmee heeft bedoeld te zeggen dat eiseres redelijkerwijs kon menen dat met de brief van 19 augustus 2008 de uitspraak op bezwaar reeds tot stand was gekomen. Dit standpunt acht de rechtbank juist, zodat eiseres in haar beroep in deze zaak kan worden ontvangen, ook al is het ingesteld voorafgaand aan de bekendmaking van de uitspraak.
Aanslag IB/PVV 2003
4.2.1.
Gelet op de door verweerder ontvangen gegevens met betrekking tot de Luxemburgse bankrekening, de door verweerder uitgevoerde identificatie die naar D leidde en de omstandigheid dat eiseres en D – ook tijdens de looptijd van die rekening – gehuwd waren, was er voldoende aanleiding om ook aan eiseres te vragen opgave te doen van buitenlandse vermogensbestanddelen als door verweerder is gedaan. Eiseres heeft geen gegevens verstrekt. Zij stelt zich op het standpunt, zo begrijpt de rechtbank, dat het voor haar onmogelijk was en is om die gegevens te verstrekken en meent dat dat ook niet van haar gevraagd kan worden, aangezien het niet haar rekeningen betreft en zij overigens niet op de hoogte was van het bestaan daarvan.
4.2.2.
De rechtbank volgt eiseres daarin niet. Uit het feit dat op 1 november 1996, staande huwelijk, huwelijkse voorwaarden zijn opgemaakt maakt de rechtbank op dat eiseres en D in ieder geval daarvóór in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. Van echtgenoten die in algehele gemeenschap van goederen zijn gehuwd mag in de regel worden verwacht dat zij op de hoogte zijn of zich op de hoogte stellen van de financiële situatie binnen die vermogensgemeenschap. D stelt dat hij in 1992 zijn bedrijfspand heeft verkocht voor ƒ 400.000. Hij stelt voorts dat het beginsaldo van de Luxemburgse bankrekening van ƒ 100.000 uit die verkoopopbrengst komt. Aangenomen mag worden dat eiseres op de hoogte is geweest van zowel de verkoop als het feit dat D daaruit een substantieel geldbedrag heeft ontvangen. Dat geld moet ergens zijn gebleven en dat moet ook eiseres zich hebben afgevraagd.
4.2.3.
Ook al hebben D en eiseres in de jaren 1992 tot en met 1996 van elkaar gescheiden geleefd, dan nog geldt dat er van uitgegaan mag worden dat eiseres zich ter gelegenheid van de wijziging van het huwelijksvermogensregime op 1 november 1996 op de hoogte heeft gesteld van D’s financiële situatie. Het tegendeel is niet goed denkbaar. Daarnaast geldt dat de voormalige gemachtigde van eiseres en van D heeft gesteld dat er, voorafgaand aan de aankoop door D en eiseres van de hiervoor onder 2.7 genoemde panden in de jaren 1996, 1999 en 2002, sprake is geweest van een aantal contante stortingen op de – zo begrijpt de rechtbank: Nederlandse – bankrekening van D en dat D aan die aankopen een substantiële financiële bijdrage heeft geleverd. Ook hiervoor geldt dat aangenomen mag worden dat eiseres op de hoogte is geweest van de herkomst van dit geld of zich daarvan op de hoogte had kunnen stellen. Daar komt nog bij dat uit de door verweerder in het geding gebrachte stukken van de beide buitenlandse banken blijkt dat deze als adres van D het adres van tevens eiseres in hun boeken hadden staan. Of naar dit adres ooit post is gestuurd door de Luxemburgse bank kan betwijfeld worden, aangezien D daar blijkens genoemde stukken ter zake van “Kontounterlagen” als “Abholer” te boek stond. Er is echter geen reden om aan te nemen dat de Duitse bank nooit post naar D’s huisadres zal hebben gestuurd, aangezien het hier een bankinstelling betreft van een land zonder bankgeheim. Daarom mag ervan worden uitgegaan dat dergelijke post op het adres van eiseres is bezorgd, zodat ook uit dien hoofde bekendheid met het figureren van een buitenlandse bank in de financiën van D bij eiseres mag worden verondersteld.
4.2.4.
Het vorenstaande leidt tot het oordeel dat eiseres op de hoogte was of kon zijn geweest van buitenlandse vermogensbestanddelen. Indien eiseres niets heeft willen weten van een en ander en zich daarover bewust niet heeft geïnformeerd, komt dit voor haar risico. Een zelfgekozen opstelling van eiseres kan niet leiden tot de conclusie dat zij door overmacht niet aan de hiervoor genoemde inlichtingenverplichting kan voldoen.
4.2.5.
Met een beroep op het bestaan van huwelijkse voorwaarden kan eiseres zich evenmin aan de inlichtingenplicht van artikel 47 AWR onttrekken. Het moge zo zijn dat de – onbekende – inhoud van die voorwaarden eiseres en D kennelijk in staat stelt hun wederzijdse financiën ten opzichte van elkaar volledig gescheiden te houden, dat neemt niet weg dat het belastingrecht zijn eigen regime ten aanzien van gehuwden kent. Verweerder heeft er in dat opzicht terecht op gewezen dat ingevolge het bepaalde in de tot 1 januari 2001 van kracht zijnde Wet op de inkomstenbelasting 1964 de bestanddelen van het inkomen van een gehuwde niet duurzaam gescheiden levende belastingplichtige, welke niet tot het persoonlijke inkomen en de persoonlijke verminderingen en vermeerderingen van het onzuivere inkomen behoorden, ingeval diens persoonlijke inkomen lager was dan dat van zijn echtgeno(o)t(e), werden aangemerkt als bestanddelen van het inkomen van die echtgeno(o)t(e). Aangenomen mag worden dat eiseres zich bij het afsluiten van de huwelijkse voorwaarden ter zake heeft laten voorlichten door een financieel deskundige en er derhalve van op de hoogte moet zijn geweest of in ieder geval had kunnen zijn dat het bestaan van huwelijkse voorwaarden haar niet in alle gevallen kon vrijwaren van de heffing van IB/PVV over inkomensbestanddelen van haar echtgenoot. Dit zo zijnde, had zij zich ook kunnen of moeten realiseren dat ook op haar ter zake de verplichting van artikel 47 AWR rustte.
4.3.
Eiseres stelt dat D verweerder alle benodigde informatie al zou hebben verstrekt. De rechtbank kan eiseres daarin niet volgen. In de gelijktijdig met de beroepen van eiseres ter zitting behandelde procedure van D is immers gebleken dat deze tot in de procedure in beroep heeft ontkend rekeninghouder van de Luxemburgse en Duitse rekening te zijn geweest, laat staan dat hij enig stuk met betrekking tot die rekeningen aan verweerder ter beschikking heeft gesteld. Evenmin heeft hij hierover mondelinge informatie verstrekt. Verweerder heeft slechts de beschikking over enkele van derden verkregen schriftelijke stukken. Door de toenmalige gemachtigde van D en eiseres zijn verder slechts mededelingen gedaan, zonder dat enig schriftelijk stuk is overgelegd aan de hand waarvan die mededelingen zijn te controleren. Weliswaar schrijft deze gemachtigde op 26 april 2007 aan de Belastingdienst dat hij zijn mededelingen graag aan de hand van de nodige (kopieën) van bescheiden nader wil toelichten, maar tot overhandiging van die (kopieën) van bescheiden is het nooit gekomen.
4.4.
Het gaat hier voorts, in ieder geval wat de Luxemburgse rekening betreft, om zowel absoluut als relatief gezien aanzienlijke bedragen. Het vorenstaande rechtvaardigt dat de bewijslast in deze procedure wordt omgekeerd, zodat op eiseres de last komt te rusten om te doen blijken – dat wil zeggen overtuigend aan te tonen – dat de hier in het geding zijnde aanslag en boetebeschikking ten onrechte dan wel tot een te hoog bedrag zijn opgelegd.
4.5.
Op verweerder rust ondanks de omkering van de bewijslast wel de verplichting om een redelijke schatting te maken van de verzwegen inkomsten. Verweerder heeft als uitgangspunt voor de schatting van de verzwegen buitenlandse inkomsten het bedrag van ƒ 100.000 genomen dat op 21 juni 1994 op de Luxemburgse rekening is gestort. Verweerder is er daarbij van uitgegaan dat D dit bedrag vóór storting op de Luxemburgse rekening ook al in het buitenland op een (bank)rekening had staan en heeft in verband daarmee niet de werkelijke rentepercentages op de Luxemburgse rekening gehanteerd bij zijn berekening van de inkomsten op deze rekening, doch de percentages die in de desbetreffende jaren golden als gewogen gemiddelde over diverse veelvoorkomende obligatieleningen met diverse looptijden. Over het (gehele) jaar 1994 en over het jaar 1995 heeft verweerder een rentepercentage van 7 gehanteerd. Verweerder is er voorts van uitgegaan dat het aanvangsvermogen op de Luxemburgse rekening, vermeerderd met de rente-inkomsten daarover, na opheffing van die rekening per 3 oktober 1996, buiten het zicht van de fiscus in het buitenland is herbelegd. Verweerder is daarom doorgegaan met het jaarlijks vermeerderen van dit vermogen met rentepercentages van 6 voor de jaren 1996 en 1997 en van 5 voor de daaropvolgende jaren tot en met 2003. Daarnaast heeft verweerder de daadwerkelijk ontvangen rente op de Duitse spaarrekening, zoals deze blijkt uit de door verweerder van de Duitse overheid ontvangen gegevens, vanaf 1996 tot de opheffing van die rekening per 29 augustus 2002 in aanmerking genomen. Verweerder is er, gelet op de beperkte omvang van het saldo op deze rekening, van uitgegaan dat het tegoed op deze rekening na opheffing daarvan in 2002 is verteerd, zodat dit in de eindwaarde van het vermogen 2002 en over 2003 niet meer in aanmerking is genomen.
4.6.
Aan de hand van de aldus berekende bedragen aan verzwegen buitenlands vermogen en inkomsten heeft verweerder (onder meer) de aan eiseres opgelegde aanslag IB/PVV 2003 opnieuw bezien en voor zover nodig opnieuw berekend/gecorrigeerd. Daarbij is, conform het bepaalde in artikel 2.17, vierde lid, (oud) van de Wet Inkomstenbelasting 2001 de correctie van de rendementsgrondslag voor 50% bij D en voor 50% bij eiseres doorgevoerd. Een en ander heeft geleid tot – na herziening in bezwaar – de correctie als hiervoor onder 2.15 is weergegeven.
4.7.
Verweerder heeft desgevraagd nader toegelicht dat hij zich op het standpunt stelt dat D over veel meer vermogen/inkomsten in het buitenland heeft beschikt en nog beschikt dan blijkt uit de gegevens met betrekking tot de Luxemburgse en de Duitse rekening. Verweerder onderbouwt deze aanname door te wijzen op de onbekende dan wel onduidelijke herkomst van het startkapitaal van ƒ 100.000 op de Luxemburgse rekening wat betreft het begin van de schatting. Voor de periode na de opheffing van de Luxemburgse rekening baseert verweerder zich onder meer op het feit dat het beginsaldo op de Duitse rekening niet aansluit bij het saldo op de Luxemburgse rekening.
4.8.
Gelet op verweerders nadere toelichting acht de rechtbank de gehanteerde schattingsmethodiek – waarbij niet het saldo schattenderwijze is verhoogd, doch de op het werkelijke aanvangssaldo ontvangen rente – hoewel wellicht ongebruikelijk, in zijn methode en in zijn uitwerking niet onredelijk. De door verweerder aangedragen argumenten kunnen, mede gelet op het grillige verloop van de financiën van D zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, diens standpunt dragen dat van een groter buitenlands vermogen en rendement mag worden uitgegaan dan uitsluitend op grond van de enkele bekende gegevens kan worden aangenomen. Verweerder beroept zich er daarbij tevens terecht op dat het aan eiseres is om het tegendeel overtuigend aan te tonen.
4.9.
Eiseres is daarin niet geslaagd. Ook van de zijde van D is geen enkel bewijs aangedragen dat zou moeten leiden tot de conclusie dat verweerder uitgaat van te hoge bedragen aan buitenlands vermogen en buitenlandse inkomsten. Niet is gebleken dat D de buitenlandse vermogensbestanddelen en de daaruit verkregen inkomsten heeft aangegeven voor de IB/PVV 2003. Vast staat dat eiseres dat ook niet heeft gedaan. De door verweerder – in bezwaar aangepaste – correctie op de aangifte IB/PVV 2003 van eiseres kan daarom in stand blijven.
Boete
4.10.1.
In de omstandigheden van dit geval acht de rechtbank de opgelegde boete passend en geboden. Hierbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de hoogte van de verschuldigde belasting is komen vast te staan met toepassing van omkering van de bewijslast. Zij overweegt op dit punt nog nader dat zij het, gelet op de feiten, aannemelijk acht dat D willens en wetens en met het vooropgezette doel van belastingontduiking rekening(en) in het buitenland heeft geopend en deze vele jaren voor verweerder heeft verzwegen. Eiseres was hiervan op de hoogte en heeft ook zelf geen ruchtbaarheid aan een en ander gegeven. Aldus heeft eiseres moedwillig aan deze belastingontduiking meegewerkt, dan wel, door bewust de ogen hiervoor te sluiten en/of zich hierin bewust afzijdig te houden, willens en wetens de geenszins te verwaarlozen kans aanvaard dat te weinig belasting zou worden geheven. Van strafverminderende omstandigheden is de rechtbank niet gebleken.
4.10.2.
De rechtbank dient echter nog wel te onderzoeken of er sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij neemt de rechtbank het arrest van de Hoge Raad van 19 december 2008 (nr. 42763, te vinden onder dit nummer op www.rechtspraak.nl) als leidraad. De strafvervolging ter zake van de boetes is aangevangen met de ontvangst door eiser van de brieven van 3 oktober 2006, aangezien eiser aan deze kennisgevingen redelijkerwijs de verwachting heeft kunnen ontlenen dat er boetes zouden worden opgelegd. Tussen dit tijdstip en het tijdstip waarop de rechtbank uitspraak doet is een periode van 2 jaar en bijna 9 maanden verstreken. Hiermee is de redelijke termijn niet overschreden. Hierbij geldt dat met de behandeling in bezwaar weliswaar een aanzienlijke tijd gemoeid is geweest, doch dat dit niet te wijten is geweest aan een stilzitten van verweerder, doch aan niet nagekomen toezeggingen van de zijde van eiser dat stukken zouden worden overgelegd en, zoals blijkt uit de brieven van eisers toenmalige gemachtigde, een moeizaam contact tussen eiser en deze gemachtigde. De rechtbank ziet ook op dit punt dus geen reden om de boete te matigen.
Conclusie
4.11.
Gelet op al het vorenoverwogene dient het beroep, voor zover ontvankelijk, ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank
- -
verklaart eiseres niet-ontvankelijk in haar beroep in de zaak met procedurenummers 08/6304 tot en met 08/6306 en 08/6311;
- -
verklaart eiseres niet-ontvankelijk in haar beroep in de zaak met procedurenummer 08/6303 voor zover dat beroep zich richt tegen de beschikking heffingsrente IB/PVV 2003 en verstaat dat verweerder het daartegen gerichte beroepschrift alsnog als bezwaarschrift in behandeling neemt;
- -
verklaart het beroep in de zaak met procedurenummer 08/6303 voor het overige ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 25 juni 2009 en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken door mr. J.L. Bruinsma, voorzitter, mr. G.W.S. de Groot en mr. T.A. de Hek, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Mulder, griffier.
Afschrift verzonden aan partijen op:
De rechtbank heeft geen bezwaar tegen afgifte door de griffier van een afschrift van de uitspraak in geanonimiseerde vorm.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312, 1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
- 1.
- bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;
- 2.
- het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.