FED 1997/68:Douane-expediteur doet aangifte ten invoer voor een opdrachtgever, die hem daartoe een codenummer, behorende bij een vergunning ex art. 23 Wet OB 1968 (verleggingsregeling), verstrekt. Al snel ontdekt de douane dat dit vals is. Pas na geruime tijd grijpt de douane in en vordert van de douane-expediteur de ten onrechte niet betaalde BTW na. Het hof en de Hoge Raad verwerpen de stelling van de belanghebbende dat de douane vanaf het begin al had kunnen onderkennen dat het codenummer niet juist was en daarmee het vertrouwen had gewekt dat alles in orde was. Wel vinden beide dat de douane de belanghebbende om inlichtingen had moeten vragen zodra men ontdekte dat er iets mis was. De expediteur had dan maatregelen kunnen nemen en was hoogstwaarschijnlijk niet doorgegaan met het bedienen van deze klant. Op grond daarvan kan de navordering niet in stand blijven voor de periode die begint veertien dagen nadat de douane te weten was gekomen dat het nummer niet klopte. Het beroep op de geheimhoudingsverplichting van art. 220 AWD wordt verworpen, aangezien deze verplichting zich niet uitstrekt tot de contacten die bestaan tussen de aangever van goederen en de douane met betrekking tot de inhoud van de door die aangever gedane aangiften.