HR, 13-09-2000, nr. 35 610
ECLI:NL:HR:2000:AA7076
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2000
- Zaaknummer
35 610
- LJN
AA7076
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2000:AA7076, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑09‑2000; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 2000/555 met annotatie van P.G.H. ALBERT
BNB 2000/358 met annotatie van G.T.K. MEUSSEN
WFR 2000/1402
V-N 2000/45.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2000/1351 met annotatie van Bureauredactie
Uitspraak 13‑09‑2000
Inhoudsindicatie
-
Nr. 35610
13 september 2000
ge-we-zen op het be-roep in cas-sa-tie van de Staatssecretaris van Financiën te-gen de uit-spraak van het Ge-rechts-hof te Leeuwarden van 3 september 1999 be-tref-fen-de na te melden ten name van X vastgestelde aan-slag in de in-kom-sten-be-las-ting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof
Ten name van X (hierna: erflater) is voor het jaar 1995 een aan-slag in de in-kom-sten-be-las-ting/premie volksverzekeringen vastgesteld naar een be-last-baar in-ko-men van ¦ 166.569,--, waarvan een bedrag van ƒ 79.760,-- belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) en een bedrag van ƒ 30.312,-- belast naar het tarief van artikel 57a van de Wet, wel-ke aan-slag, na daar-te-gen ge-maakt be-zwaar, bij uit-spraak van de In-spec-teur is ge-hand-haafd.
De erven van erflater (hierna: be-lang-heb-ben-den) zijn te-gen die uit-spraak in be-roep ge-ko-men bij het Hof, dat deze uitspraak heeft vernietigd en de aanslag heeft verminderd tot een, berekend naar een belastbaar inkomen van ƒ 158.224,--, waarvan belast naar het tarief van artikel 57 van de Wet een bedrag van ƒ 79.760,-- en naar het tarief van artikel 57a van de Wet een bedrag van ƒ 30.312,--. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen
's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend.
3. Beoordeling van de middelen van cassatie
3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
Erflater oefende tot 1 februari 1995 in de vorm van een vennootschap onder firma met een derde een gritstaal- en coatingbedrijf uit.
Per 1 februari 1995 is de vennootschap onder firma ontbonden en is een commanditaire vennootschap (hierna: de vennootschap) opgericht bestaande uit de twee zonen van erflater en zijn schoonzoon als beherende vennoten en erflater als commanditaire vennoot. In de oprichtingsakte is bepaald dat door de commanditaire vennoot alle activa en passiva van het door hem per 1 februari 1995 voortgezette gritstaal- en coatingbedrijf worden ingebracht en door de beherende vennoten hun arbeid, kennis, diploma’s en vergunningen en vlijt.
De oprichtingsakte houdt voorts in: dat iedere vennoot uit de nettowinst als winstaandeel een rente van 8% over zijn kapitaal toekomt; dat uit de resterende nettowinst, zo mogelijk, aan ieder der beherende vennoten als beloning voor de door hen verrichte arbeid een uitkering wordt gedaan, welke jaarlijks in onderling overleg wordt vastgesteld; dat het restant van de nettowinst der vennootschap tussen de vennoten gelijkelijk wordt verdeeld.
Erflater is op 27 oktober 1995 overleden. Hij heeft in de eerste negen maanden van het bestaan van de vennootschap nog daadwerkelijk in de onderneming meegewerkt.
Bij het opmaken van de jaarstukken van de vennootschap over 1995 is aan hem, naast een rentevergoeding van ƒ 16.962,--, een arbeidsbeloning van ƒ 25.000,-- toegekend.
Uit een door belanghebbenden en de Inspecteur gezamenlijk ondertekende vaststellingsovereenkomst blijkt dat erflater in 1995 meer dan 1225 uren heeft gewerkt in de onderneming van de vennootschap.
3.2. Voor het Hof was tussen partijen in geschil of de door erflater genoten beloning ten bedrage van ƒ 25.000,-- moet worden aangemerkt als hetzij winst uit onderneming, in welk geval erflater recht zou hebben op zelfstandigenaftrek, hetzij inkomsten uit arbeid, in welk geval hij geen recht zou hebben op zelfstandigenaftrek.
3.3. Het Hof heeft - kort samengevat en in cassatie niet bestreden - geoordeeld dat erflater in zijn hoedanigheid van commanditaire vennoot dient te worden aangemerkt als ondernemer in de zin van artikel 6, lid 1, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet), nu hij was gerechtigd in het eventuele liquidatieresultaat van de vennootschap.
3.4. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat vaststaat dat erflater zijn werkzaamheden heeft verricht in het kader van de onderneming, waarin hij als ondernemer dient te worden aangemerkt, en dat alsdan de beloning voor die werkzaamheden dient te worden aangemerkt als voordeel verkregen uit onderneming als bedoeld in artikel 7 van de Wet, ongeacht of erflater in de onderneming beheersdaden zou kunnen verrichten.
3.5. Het eerste middel betoogt dat de door een commanditaire vennoot ten behoeve van de commanditaire vennootschap verrichte arbeid in het algemeen wordt verricht in de onderneming van de beherende vennoten.
3.6. Vooropgesteld moet worden dat een commanditaire vennoot zijn eventuele ondernemerschap in de zin van artikel 6, lid 1, van de Wet ontleent aan het medegerechtigd zijn tot het vermogen van de onderneming van de commanditaire vennootschap. Dit staat echter niet in de weg aan de mogelijkheid dat de commanditaire vennoot in deze onderneming werkzaamheden verricht die leiden tot de conclusie dat hij feitelijk een onderneming drijft. Hierbij is zonder betekenis of de werkzaamheden al dan niet zijn aan te merken als het verrichten van daden van beheer.
Het eerste middel wordt derhalve tevergeefs voorgesteld.
3.7. Het tweede middel komt met een motiveringsklacht op tegen 's Hofs in onderdeel 5.7 van zijn uitspraak gegeven oordeel dat vaststaat dat erflater zijn werkzaamheden heeft verricht in het kader van de onderneming, waarin hij als ondernemer dient te worden aangemerkt.
3.8. Nu erflater mede gerechtigd was tot het vermogen van de onderneming van de vennootschap, dient er in beginsel van te worden uitgegaan dat zijn werkzaamheden en de deswege toegekende beloning hun grondslag vinden in de vennootschappelijke rechtsverhouding tot de medevennoten, in welk geval de werkzaamheden zijn verricht in de voor zijn rekening gedreven onderneming en de beloning winst uit onderneming vormt. Dit is slechts anders indien de werkzaamheden en de beloning hun grondslag vinden in een naast die vennootschap
pelijke rechtsverhouding tot een of meer van de beherende vennoten bestaande persoonlijke arbeidsverhouding, in welk geval de beloning dient te worden aangemerkt als inkomsten uit arbeid. In 's Hofs oordeel ligt besloten het oordeel dat door de Inspecteur onvoldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld om, in afwijking van de hiervóór genoemde hoofdregel, te concluderen dat de aan erflater toegekende beloning niet als winst uit onderneming dient te worden aangemerkt.
Ook het tweede middel faalt derhalve.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep ongegrond;
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op ƒ 1420,--.
Dit arest is op 13 september 2000 vastgesteld door de vice-president R.J.J. Jansen als voorzitter, en de raadsheren F.W.G.M. van Brunschot, D.G. van Vliet, P.J. van Amersfoort en P. Lourens, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier J.M. Van Hooff, en op die datum in het openbaar uitgesproken.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt ter zake van het door hem vastgestelde beroep in cassatie een recht geheven van ƒ 630,--.