HR, 07-10-1998, nr. 33 823
ECLI:NL:HR:1998:AA2308
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-10-1998
- Zaaknummer
33 823
- LJN
AA2308
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1998:AA2308, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑10‑1998; (Cassatie)
- Vindplaatsen
FED 1998/786 met annotatie van M.J. HOOGEVEEN
WFR 1998/1494
V-N 1998/50.14 met annotatie van Redactie
Uitspraak 07‑10‑1998
Inhoudsindicatie
-
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 12 september 1997 betreffende de haar voor het jaar 1994 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1994 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van f 94.474,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Bij ambtshalve gegeven beschikking van de Inspecteur is de aanslag berekend naar een belastbaar inkomen van f 68.328,--. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak vernietigd en de aanslag gehandhaafd zoals deze nader door de Inspecteur was verminderd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht. 2. Geding in cassatie Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof, beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De Staatssecretaris van Financiën heeft een vertoogschrift ingediend.
3. Beoordeling van het middel 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Naar aanleiding van het overlijden van belanghebbendes echtgenoot op 29 augustus 1994 zijn haar drie in de Verenigde Staten wonende (meerderjarige) kinderen naar Nederland overgekomen voor het bijwonen van de begrafenis. Belanghebbende heeft de kosten van de overkomst van haar drie kinderen naar Nederland ten bedrage van f 9.665,-- voor haar rekening genomen. Bij haar aangifte heeft belanghebbende dit bedrag als buitengewone lasten in aftrek gebracht. De Inspecteur heeft die aftrek geweigerd. Het Hof heeft de Inspecteur in het gelijk gesteld. 3.2. Met zijn oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat de drie kinderen de verleende ondersteuning voor een redelijk bestaan overeenkomstig hun plaats in de samenleving nodig hadden, heeft het Hof tot uitdrukking gebracht dat de onderhavige kosten niet als uitgaven terzake van het levensonderhoud van de kinderen, zoals bedoeld in artikel 46, lid 1, letter a, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor aftrek in aanmerking komen. Dat oordeel wordt in cassatie niet bestreden. 3.3. Met zijn oordeel dat belanghebbende niet aannemelijk maakt dat de ondersteuning noodzakelijk was, omdat de drie kinderen de kosten voor overkomst naar Nederland voor de bijwoning van de begrafenis niet zelf konden betalen, heeft het Hof klaarblijkelijk tot uitdrukking gebracht dat de kosten voor belanghebbende niet als uitgaven terzake van overlijden in de zin van letter b van genoemde bepaling voor aftrek in aanmerking komen. In zijn arrest van 15 maart 1978, nr. 18749, BNB 1978/110, heeft de Hoge Raad immers geoordeeld dat kosten als deze voor een belastingplichtige slechts als een uitgave terzake van overlijden zijn te beschouwen als de kinderen de overkomst naar Nederland niet zelf konden betalen. Voorzover het middel ervan uitgaat dat het Hof heeft nagelaten te beslissen op de desbetreffende stelling van belanghebbende, berust het derhalve op een onjuiste lezing van 's Hofs uitspraak. 3.4. Het - feitelijke - oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is dat de kinderen deze kosten niet konden betalen, wordt in cassatie niet bestreden. Aan dat oordeel heeft het Hof terecht de gevolgtrekking verbonden dat voor belanghebbende geen sprake is van uitgaven ter zake van het overlijden in de hier bedoelde zin. Ook voorzover het middel dat oordeel bestrijdt, faalt het. 3.5. Het middel betoogt ten slotte dat de onderhavige reiskosten moeten worden aangemerkt als "kosten van de laatste ziekte en begrafenis- crematiekosten" als bedoeld in de Resolutie van 1 juli 1987, nr. 286-12856, gewijzigd bij Resolutie van 20 maart 1990, nr. DB89/6265, en op die grond voor aftrek in aanmerking komen, omdat ingevolge onderdeel 3 onder a van die Resolutie moet worden aangenomen dat belanghebbende op grond van een dringende morele verplichting heeft afgezien van verhaal van die kosten op de (mede)erfgenamen. Dit betoog ziet eraan voorbij dat deze resolutie naar tekst en strekking slechts het oog heeft op kosten ter zake van de laatste ziekte en het overlijden van de erflater waarvoor de erfgenamen overeenkomstig het bepaalde in artikel 4:1147 BW ieder naar de mate van de hoegrootheid van hun erfdeel aansprakelijk zijn. Daarvan is met betrekking tot de onderhavige kosten geen sprake. Het middel faalt derhalve ook voor het overige.
4. Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
5. Beslissing De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is op 7 oktober 1998 vastgesteld door de raadsheer Zuurmond als voorzitter, en de raadsheren Fleers en Pos, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Dekker-Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.