CRvB, 29-07-2002, nr. 00/2729 ALGEM
ECLI:NL:CRVB:2002:AE6829
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
29-07-2002
- Zaaknummer
00/2729 ALGEM
- LJN
AE6829
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2002:AE6829, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 29‑07‑2002; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2003:AH9766
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2002/288 met annotatie van Moesker
NTFR 2002, 1183
Uitspraak 29‑07‑2002
Inhoudsindicatie
Uitkering uit collectieve ongevallenverzekering vormt loon uit tegenwoordige dienstbetrekking.
00/2729 ALGEM
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[bedrijfsnaam] BA, gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder gedaagde tevens verstaan het Lisv.
Bij besluit van 15 maart 1999 heeft gedaagde ongegrond verklaard de bezwaren van appellante tegen de besluiten van 30 november 1998 en 14 december 1998, inhoudende een correctienota over het jaar 1997, onderscheidenlijk de registratie van een administratief verzuim over de jaren 1993 tot en met 1996.
De Rechtbank 's-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 23 maart 2000 het namens appellante tegen dat besluit ingestelde beroep gegrond verklaard voorzover dit is gericht tegen de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de verzuimregistratie, dat besluit in zoverre vernietigd, vorenbedoelde bezwaren alsnog gegrond verklaard, het primaire besluit van 14 december 1998 vernietigd, gelast dat gedaagde het door appellante gestorte griffierecht vergoedt en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
Namens appellante is mr. H. Klomp, werkzaam bij het Directoraat Juridische en Fiscale Zaken van [bedrijfsnaam 2] te [vestigingsplaats 2], op bij beroepschrift (met bijlagen) aangevoerde gronden van die uitspraak bij de Raad in hoger beroep gekomen.
Gedaagde heeft een verweerschrift, gedateerd 28 augustus 2000, ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 6 mei 2002, waar voor appellante is verschenen mr. Klomp, voornoemd, en waar voor gedaagde is verschenen mr. M.P. Romijn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. MOTIVERING
De [bedrijfsnaam 2]organisatie, waartoe appellante behoort, kent een collectieve ongevallenverzekering voor personeelsleden. Blijkens de op deze verzekering betrekking hebbende gedingstukken is verzekeringnemer de Stichting Hulp Personeel [bedrijfsnaam 2]organisatie ([naam stichting]). Verzekerden zijn de werknemers van de bij de [naam stichting] aangesloten rechtspersonen. De verzekerde periode vangt aan op 00.00 uur van de datum van indiensttreding en eindigt om 24.00 uur van de datum waarop het dienstverband wordt beëindigd. Van de verzekerde periode is uitgesloten de tijd waarin een werknemer betaalde arbeid verricht anders dan in het kader van de dienstbetrekking met appellante. In de jaren 1993 tot en met 1996 bedroegen de verzekerde bedragen van deze 24-uurs ongevallenverzekering:
a bij overlijden ten gevolge van een ongeval: eenmaal het bruto jaarsalaris met een minimum van f 10.000,--;
b bij blijvende algehele invaliditeit ten gevolge van een ongeval: viermaal het bruto jaarsalaris met een minimum van f 40.000,--;
c bij blijvende gedeeltelijke invaliditeit ten gevolge van een ongeval: een percentage van het onder b genoemde bruto jaarsalaris dan wel minimumbedrag, afhankelijk van de mate van invaliditeit.
Indien recht bestaat op uitkering, keert appellante het bedrag uit aan de betrokken werknemer of zijn nabestaanden. In feite zorgt de [naam stichting] voor doorbetaling aan appellante, die op haar beurt de uitkering in de salarisadministratie verwerkt. De verzekering is ondergebracht bij een tot de [bedrijfsnaam 2]organisatie behorende verzekeringsmaatschappij. Appellante betaalt de premie.
Bij het bestreden besluit heeft gedaagde gehandhaafd zijn besluiten van 30 november 1998, inhoudende correctienota's over de jaren 1993 tot en met 1996, waarbij premies voor de sociale werknemersverzekeringswetten zijn nageheven over de in deze jaren op grond van de ongevallenverzekering aan werknemers van appellante uitgekeerde bedragen. De nota's zien niet op uitkeringen bij overlijden. Tevens heeft gedaagde bij het bestreden besluit gehandhaafd zijn besluit van 14 december 1998 tot registratie van een administratief verzuim.
In eerste aanleg heeft gedaagde de registratie van een administratief verzuim niet gehandhaafd. Hierin heeft de rechtbank grond gezien om het bestreden besluit in zoverre te vernietigen. Met betrekking tot de gehandhaafde correctienota's heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak, waarin gedaagde is aangeduid als verweerder, het volgende overwogen:
"Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV) wordt als loon aangemerkt al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten. Het tweede lid van dat artikel bepaalt dat tot het loon behoren aanspraken om na verloop van tijd onder een voorwaarde een of meer uitkeringen of verstrekkingen te ontvangen. Ingevolge artikel 6, eerste lid, sub f van de CSV behoren onder meer niet tot het loon aanspraken op uitkeringen wegens invaliditeit ten gevolge van een ongeval.
Laatstgenoemde bepaling is met de inwerkingtreding van de Wet van 27 april 1989, houdende aanpassing …. (Wet aanpassing uitkeringsregelingen overheveling opslagpremies) in de CSV opgenomen. Voordien was eenzelfde bepaling te vinden in onder meer het besluit d.d. 18 september 1969 van de voormalige Sociale Verzekeringsraad (SVR). Dat besluit was gebaseerd op het destijds geldende tweede lid van artikel 6 CSV, waarin onder meer was neergelegd dat de SVR, onder ministeriële goedkeuring, indien zulks tot vergemakkelijking van de heffing van de premie kan leiden, kon bepalen welke (andere dan bepaalde in het eerste lid genoemde) aanspraken en uitkeringen eveneens niet tot het loon behoren.
De strekking van het bepaalde in artikel 6, tweede lid CSV was blijkens de Memorie van Toelichting om dezelfde mogelijkheden tot het maken van uitzonderingen te openen als voorzien in artikel 11, tweede lid, van de Wet op de loonbelasting en, evenals dat voor de belastingheffing gold, niet de aanspraken, maar de uitkeringen tot het loon te rekenen.
Het hiervoor overwogene heeft de rechtbank tot het oordeel gebracht dat het de uitdrukkelijke bedoeling van de wetgever is geweest om niet de aanspraken op een uitkering bij invaliditeit, maar de uit die aanspraken voortvloeiende uitkeringen aan premie te onderwerpen. Gelet daarop kan en zal de rechtbank niet alleen in het midden laten of die uitkeringen loon uit tegenwoordige dan wel vroegere dienstbetrekking zijn, maar moet tevens worden geconcludeerd dat verweerder op goede gronden de hier in geding zijnde uitkeringen tot het premieplichtig loon heeft gerekend en dat eiseres terzake premie is verschuldigd.
Hoewel premieschuld van rechtswege ontstaat en verweerder op die grond steeds bevoegd is premies vast te stellen, brengen de algemene beginselen van behoorlijk bestuur mee dat een zodanige vaststelling in beginsel slechts plaatsvindt wanneer verweerder voldoende waarborgen heeft geschapen om ongelijkheid van de behandeling en willekeur te voorkomen.
Dienaangaande is van belang dat verweerders gemachtigde ter zitting van 11 februari 2000 heeft medegedeeld dat de voormalige Bedrijfsvereniging voor het Vervoer de bij haar aangesloten werkgevers geen premie oplegde voor uitkeringen bij invaliditeit ten gevolge van een ongeval omdat de werkgevers ingevolge het bepaalde in de betreffende CAO verplicht waren een collectieve ongevallenverzekering ten behoeve van hun werknemers af te sluiten. Verweerder heeft aan die handelwijze na 1 maart 1997, met ingang van welke datum verweerder in de plaats is getreden van voornoemde bedrijfsvereniging, geen einde gemaakt.
De rechtbank stelt voorop dat vorenomschreven uitvoeringspraktijk, gelet op het door de rechtbank over het materiële geschilpunt overwogene, onjuist is. Toepassing van het gelijkheidsbeginsel gaat evenwel niet zover dat verweerder gehouden zou zijn die foute uitvoeringspraktijk te herhalen bij andere werkgevers dan die in de vervoersbranche. Vervolgens is de vraag aan de orde of de keuze om geen einde te maken aan de gewraakte uitvoeringspraktijk meebrengt dat de oplegging van premieplicht voor de onderhavige uitkeringen zozeer afhankelijk is van toevallige factoren, dat sprake is van willekeur. Naar het oordeel van de rechtbank is dat niet het geval.".
Appellante kan zich hiermede niet verenigen. Primair is zij van mening dat de rechtbank niet in het midden had mogen laten of de uitkeringen loon uit tegenwoordige dan wel uit vroegere dienstbetrekking zijn. Aldus heeft de rechtbank een belangrijk verschil tussen het fiscale loonbegrip en het loonbegrip voor de sociale werknemersverzekeringswetten genegeerd. Naar haar mening vormen de uitkeringen loon uit vroegere dienstbetrekking, omdat deze uitkeringen geen enkel verband houden met bepaalde verrichte arbeid of met in een bepaald tijdvak verrichte arbeid. Appellante heeft daarbij gewezen op twee arresten van de Hoge Raad (BNB 1968/169 en BNB 1986/357). Voorts heeft appellante erop gewezen dat er geen sprake is van een loongerelateerde uitkering of een aanvulling op het loon. Onder verwijzing naar de regeling met betrekking tot de zogeheten stamrechtvrijstelling heeft appellante betoogd dat bij toepassing van de omkeerregeling niet altijd sprake is van loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Dat het te dezen gaat om loon uit vroegere dienstbetrekking blijkt naar de mening van appellante ook uit het feit dat deze uitkeringen in de loonbelasting tegen een bijzonder tarief worden belast.
Subsidiair meent appellante dat de rechtbank haar beroep op het gelijkheidsbeginsel en haar beroep op het verbod van willekeur had moeten honoreren.
Gedaagde heeft erop gewezen dat het uitdrukkelijk de bedoeling van de wetgever is geweest om uitkeringen als de onderwerpelijke onder het premieplichtig loon in de zin van de CSV te brengen. Gelet hierop vormen deze uitkeringen loon uit tegenwoordige dienstbetrekking. Het nog bestaan van een dienstbetrekking is in het geval van appellante hiervoor ook een aanwijzing. In dat kader is door gedaagde ook opgemerkt dat de uitkeringen direct voortvloeien uit het dienstverband. De uitkering wordt immers genoten op grond van de dienstbetrekking van de uitkeringsgerechtigde tot appellante. Voorts worden de uitkeringen ook verstrekt tijdens het dienstverband.
De Raad overweegt dienaangaande het volgende.
Terecht heeft de rechtbank in aanmerking genomen en ook gedaagde heeft daarop gewezen dat de wetgever met artikel 6, eerste lid, aanhef en onder f, van de CSV uitdrukkelijk heeft beoogd niet langer de aanspraken op uitkeringen wegens overlijden of invaliditeit ten gevolge van een ongeval tot het premieplichtig loon te rekenen, maar de uitkeringen zelf. Dat het in dit geval ook gaat om loon uit tegenwoordige dienstbetrekking blijkt uit de voorwaarden die de voor personeelsleden van appellante geldende collectieve ongevallenverzekering kent. Vereist is een dienstverband met appellante, terwijl er geen verzekering is voor zover de werknemer betaalde arbeid verricht buiten de dienstbetrekking met appellante. Tevens moet het ervoor worden gehouden dat de uitkeringen ook tot uitbetaling komen, terwijl er nog een dienstverband bestaat. In ieder geval is beëindiging van het dienstverband geen voorwaarde. Dat de uitkeringen geen verband houden met bepaalde verrichte arbeid, dan wel in een bepaald tijdvak verrichte arbeid, maakt dit niet anders. De uitkeringen worden uit dienstbetrekking genoten en zijn dan ook ingevolge de hoofdregel van artikel 4, eerste lid, van de CSV loon. Overigens zijn de uitkeringen wel gerelateerd aan de hoogte van het bruto jaarsalaris. In de door appellante genoemde arresten ziet de Raad derhalve geen steun voor de opvatting dat sprake is van loon uit vroegere dienstbetrekking. Ook de wijze waarop de uitkeringen voor de loonbelasting worden belast, kan niet leiden tot een ander oordeel.
Met betrekking tot het door appellante gedane beroep op het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, sluit de Raad zich aan bij hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen. De Raad voegt hier nog aan toe dat gesteld noch gebleken is dat appellante in concurrentiepositie verkeert met werkgevers die voorheen waren aangesloten bij de Bedrijfsvereniging voor het Vervoer.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en deswege de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gegeven door mr. B.J. van der Net als voorzitter en mr. G. van der Wiel en mr. L.J.A. Damen als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Huls als griffier en uitgesproken in het openbaar op 29 juli 2002.
(get.) B.J. van der Net
(get.) A.H. Huls
Tegen een uitspraak van de Centrale Raad van Beroep ingevolge de Coördinatiewet Sociale Verzekering kan ieder der partijen beroep in cassatie instellen, maar alleen ter zake van schending of verkeerde toepassing van het bepaalde bij of krachtens een der artikelen 4, 5, 6, 7 en 8 van die wet.
Dit beroep wordt ingesteld door binnen zes weken nadat dit afschrift van de uitspraak ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan de Centrale Raad van Beroep in te zenden.